ECLI:NL:RBMNE:2022:2608

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
22/1930 en 22/1931
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing rijbewijs en onderzoek rijgeschiktheid na verdenking rijden onder invloed van THC

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 31 mei 2022 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Verzoeker, een zorgverlener en bezorger, had tegen het besluit van het CBR geprotesteerd, dat hem een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid had opgelegd en zijn rijbewijs had geschorst. Dit besluit volgde op een proces-verbaal waarin stond dat verzoeker verdacht werd van rijden onder invloed van cannabis, met een THC-gehalte dat bijna twee keer zo hoog was als toegestaan.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van spoedeisend belang, omdat verzoeker zijn rijbewijs nodig had voor zijn werk. Echter, de rechter concludeerde dat het CBR op grond van de Wegenverkeerswet verplicht was om een onderzoek naar de rijgeschiktheid op te leggen en het rijbewijs te schorsen. De rechter vond dat de belangen van de verkeersveiligheid zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van verzoeker. Ondanks verzoekers betoog dat hij niet onder invloed was en dat de bezwaarprocedure gebrekkig was, oordeelde de voorzieningenrechter dat het CBR zich terecht had gebaseerd op het proces-verbaal en de resultaten van het bloedonderzoek.

De uitspraak resulteerde in de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep van verzoeker, waarbij de rechter benadrukte dat de veiligheid van andere verkeersdeelnemers voorop staat. Verzoeker kreeg geen vergoeding van proceskosten en werd gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Amersfoort
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/1930 en 22/1931
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 mei 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het CBR)

(gemachtigde: mr. S. van der Ark).

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2022 (het primaire besluit) heeft het CBR verzoeker een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 25 april 2022 (het bestreden besluit) heeft het CBR het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het CBR heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 31 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker en de gemachtigde van het CBR.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de voorzieningenrechter hierna onder de beslissing.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
Heeft verzoeker spoedeisend belang bij deze procedure?
2. Eén van de vereisten om een spoedprocedure als deze inhoudelijk te behandelen, is dat er spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarvan sprake is omdat verzoeker voldoende heeft toegelicht dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk als zorgverlener en bezorger.
Beslist de voorzieningenrechter ook op het beroep?
3. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. [1]
Griffierecht
4. Verzoeker is wegens betalingsonmacht vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
Het standpunt van verzoeker
5. Verzoeker betwist de gegevens die zijn opgenomen in het proces-verbaal omdat hij op dat moment niet onder invloed was. Volgens verzoeker is er een relatief lage THC-waarde aangetroffen in zijn bloed waardoor het niet aannemelijk is dat hij onder invloed van cannabis/THC heeft gereden. Ook stelt verzoeker te zijn aangehouden zonder dat daar concrete aanleiding voor was. Verder meent verzoeker dat de bezwaarprocedure gebrekkig is geweest, omdat de beoordeling heeft plaatsgevonden op grond van stukken die voor verzoeker geheim zijn gehouden, ondanks dat hij heeft gevraagd naar de desbetreffende stukken. Tot slot heeft het CBR onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
6. Het CBR is verplicht een onderzoek naar de rijgeschiktheid op te leggen als tegen een betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van, kort gezegd, het rijden onder invloed en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen over het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen. Dat staat in artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) en artikel 23, eerste lid, onder f, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling).
7. Het CBR is ook verplicht een rijbewijs te schorsen als een betrokkene een motorrijtuig heeft bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol. Dat staat in artikel 131, tweede lid, van de WVW en artikel 5, eerste lid, onder a, van de Regeling.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat er op 10 december 2021 een proces-verbaal is opgemaakt waarin staat dat verzoeker verdacht wordt van overtreding van artikel 8 van de WVW en dat er een vermoeden bestaat van rijden onder invloed van drogerende stoffen. Ook stelt de voorzieningenrechter vast dat in het proces-verbaal aanvullende gegevens zijn opgenomen, zoals artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling dat verlangt. Ook vermeldt het proces-verbaal de concrete aanleiding voor de stilhouding van de auto, namelijk omdat verzoeker twijfelend reed, en vervolgens de aanhouding van verzoeker. In dat proces-verbaal staat dat de speekseltest een indicatie gaf voor het gebruik van cannabis. Ook roken de verbalisanten een cannabisgeur en zagen zij bij verzoeker bloeddoorlopen ogen, vergrote pupillen en een trillende motoriek. Door het bloedonderzoek is vastgesteld dat het THC-gehalte bijna 2 keer zo hoog was dan is toegestaan, namelijk 5,7 microgram per liter bloed. De combinatie van de positieve speekseltest, het THC-gehalte dat uit het bloedonderzoek blijkt en de waarnemingen van de politie, is voldoende om vast te stellen dat er een vermoeden is dat verzoeker onder invloed van THC heeft gereden. Hierdoor is het CBR bevoegd om aan verzoeker het onderzoek naar de rijgeschiktheid op te leggen.
9. Dat verzoeker op zitting heeft verklaard dat hij niet recent cannabis had gebruikt voordat hij ging rijden, leidt niet tot een ander oordeel omdat het CBR in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. In dat proces-verbaal staat dat de speekseltest een indicatie gaf voor het gebruik van cannabis. Ook roken de verbalisanten een cannabisgeur en zagen zij bij verzoeker bloeddoorlopen ogen, vergrote pupillen en een trillende motoriek. Tegenover de waarnemingen van de verbalisanten is verzoekers verklaring op zitting niet voldoende om te concluderen dat de waarnemingen die in het proces-verbaal staan niet juist zijn. Bovendien zijn de waarnemingen van de verbalisanten bevestigd door het bloedonderzoek. Ook verzoekers betoog ter zitting over het gedoogbeleid van cannabis in Nederland, maakt het oordeel niet anders omdat cannabis – op grond van de Opiumwet – een verboden middel is en het gedoogbeleid niet betekent dat verzoeker onder invloed van cannabis aan het verkeer mag deelnemen.
10. Dat het proces-verbaal door het CBR in de bezwaarfase niet aan verzoeker is overgelegd, is weliswaar onzorgvuldig van het CBR maar dat maakt niet dat het CBR zich bij de besluitvorming niet mocht baseren op het proces-verbaal. Bovendien blijkt uit het primaire besluit voldoende waarop is de beslissing gebaseerd is gebaseerd. Ook heeft verzoeker een brief van de politie ontvangen met de uitslag van het bloedonderzoek. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Niet is gebleken dat verzoeker door het, inmiddels herstelde, gebrek is benadeeld.
11. Omdat het CBR op grond van de WVW verplicht is om in verzoekers geval een onderzoek op te leggen en het rijbewijs te schorsen, kan het CBR niet afwijken en er is dan ook geen ruimte om rekening te houden met de belangen van verzoeker.
12. De voorzieningenrechter begrijpt dat verzoeker veel last heeft van de schorsing van zijn rijbewijs omdat hij als zorgverlener van een jongvolwassene met ernstige verstandelijke beperking en bezorger geen gebruik kan maken van zijn auto, maar de voorzieningenrechter moet kijken naar het belang dat met de regelgeving wordt gediend en dat is het belang van de verkeersveiligheid. Dat belang vraagt volgens de wetgever in dit geval het opleggen van een onderzoek en het schorsen van de geldigheid van het rijbewijs.
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op wat verzoeker heeft aangevoerd, niet is gebleken dat de belangen van verzoeker onevenredig worden geraakt. Mocht er wel ruimte zijn geweest om belangen te wegen dan zou die weging in het nadeel van verzoeker zijn uitgevallen, omdat de veiligheid van de verkeersdeelnemers belangrijker wordt gevonden.

Conclusie en proceskosten

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verzoeker geen gelijk krijgt. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Hij krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
15. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2022 door mr. J.J. Catsburg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Pruntel, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen deze uitspraak, voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening, staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).