ECLI:NL:RBMNE:2022:2602

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
22/1159
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake intrekking exploitatievergunning horecabedrijf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, die sinds 2005 een horecabedrijf exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn exploitatievergunning door de burgemeester van de gemeente. De burgemeester had op 11 februari 2022 een exploitatievergunning verleend, maar dezezelfde vergunning werd kort daarna, op dezelfde dag, weer ingetrokken. De intrekking was gebaseerd op het feit dat de feitelijk leidinggevende niet voldeed aan de eisen van goed levensgedrag. Verzoeker stelde dat de intrekking onterecht was en dat er geen objectieve criteria waren gehanteerd door de burgemeester.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, omdat de intrekking van de vergunning onvoldoende was gemotiveerd. De rechter oordeelde dat de burgemeester niet had aangetoond dat de feitelijke situatie in het horecabedrijf niet overeenkwam met de aanvraag. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat de leidinggevende, die in het verleden problemen had, nog steeds een rol speelde binnen het bedrijf. De voorzieningenrechter heeft de intrekking van de vergunning geschorst tot zes weken na de beslissing op het bezwaar, en verweerder werd opgedragen het griffierecht en de proceskosten te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij het intrekken van vergunningen en de noodzaak voor bestuursorganen om objectieve criteria te hanteren bij hun besluiten. De voorzieningenrechter heeft de belangen van verzoeker, die afhankelijk is van zijn horecabedrijf voor zijn inkomen, zwaarder laten wegen dan de belangen van de gemeente.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1159

uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 mei 2022 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. I.P. Sigmond),
en

de burgemeester van de gemeente [plaats] , verweerder

(gemachtigden: M. van Ommeren en R. Stuij).

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2022 om 13:00 heeft verweerder aan eiser een exploitatievergunning verleend voor een shoarma/grillroom, afhaalrestaurant, eethuis dan wel snackbar (horecabedrijf).
Bij besluit van 11 februari 2022 om 13:05 heeft verweerder de voorgenoemde exploitatievergunning met ingang van 19 februari 2022 ingetrokken (het bestreden besluit) op grond van artikel 1:6 van de APV.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 21 april 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Wat is de aanleiding voor deze uitspraak?
1. Verzoeker exploiteert sinds 2005 een horecabedrijf aan de [adres] in [woonplaats] . Vanaf 2011 heeft verzoeker geen lopende exploitatievergunning meer. Naar aanleiding van een schriftelijke waarschuwing op 9 september 2021 met
betrekking tot het exploiteren van de horecagelegenheid zonder vergunning, heeft verzoeker op 16 september 2021 een aanvraag voor een exploitatievergunning ingediend. Deze aanvraag is door verweerder op 10 oktober 2021 buiten behandeling gesteld. Volgens verzoeker heeft verweerder voorgenoemde aanvraag onterecht buiten behandeling gesteld en daarom heeft hij toentertijd om een voorlopige voorziening gevraagd. De buitenbehandelingstelling is op 22 november 2021 op zitting behandeld. Ter zitting is het verzoek om een voorziening ingetrokken omdat verweerder heeft toegezegd dat verzoeker zijn horecabedrijf mocht blijven exploiteren totdat er een besluit zou zijn genomen op een nieuwe aanvraag van verzoeker, namelijk de onderhavige aanvraag voor een exploitatievergunning van 11 november 2021. Op deze aanvraag van 11 november 2021 is op 11 februari 2022 beslist. Verzoeker heeft twee besluiten gekregen van verweerder, een verlening van de exploitatievergunning en vervolgens een intrekking van de zojuist verleende vergunning.
Is sprake van spoedeisend belang?
2. Verzoeker heeft belang bij het kunnen exploiteren van zijn horecabedrijf. Het is voor hem een belangrijke bron van inkomsten waar hij en zijn gezin niet zonder kunnen. Door de sluiting op 19 februari 2022 is de helft van zijn inkomen weggevallen en dreigen er acute financiële problemen voor verzoeker die hij niet kan opvangen. De financiële verplichtingen, zoals huur en nutsvoorzieningen lopen door en zonder inkomsten komt de voortzetting van het horecabedrijf in gevaar. De voorzieningenrechter ziet hierin voldoende spoedeisend belang om het verzoek verder inhoudelijk te behandelen.
Wat beoordeelt de voorzieningenrechter?
3. Deze procedure is bedoeld om in afwachting van de uitkomst van de bezwaarprocedure een voorlopige maatregel te treffen. De voorzieningenrechter beoordeelt dan ook of het door verzoeker gemaakte bezwaar kans van slagen heeft. Vervolgens zal de voorzieningenrechter nog een belangenafweging verrichten. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waarom heeft verweerder de exploitatievergunning verleend en vervolgens gelijk weer ingetrokken?
4. Op 28 december 2021 heeft verweerder kenbaar gemaakt voornemens te zijn om de exploitatievergunning te weigeren omdat één van de opgevoerde leidinggevenden (de heer [A] , geboren op [geboortedatum] ) niet voldoet aan de eisen met betrekking tot het levensgedrag. In de zienswijze van 10 januari 2022 heeft eiser kenbaar gemaakt dat de heer [A] van de aanvraag verwijderd zal worden. Hierdoor is ten aanzien van de aanvraag niet langer de weigeringsgrond van toepassing dat er sprake is van een leidinggevende die van slecht levensgedrag is. Er was ook geen andere weigeringsgrond van toepassing. Verweerder kon daarom niet anders dan de exploitatievergunning verlenen. In dit besluit heeft verweerder echter verwezen naar zijn voornemen om de exploitatievergunning ook gelijk weer in te trekken.
5. De exploitatievergunning is door verweerder ingetrokken op grond van artikel 1:6 van de APV. Reden daarvoor is dat verweerder meent dat de heer [A] feitelijk nog steeds een leidinggevende, dan wel sturende rol heeft en zal hebben binnen de inrichting en daardoor de feitelijke situatie in de inrichting niet overeenkomt met wat in de (aangepaste) aanvraag is vermeld. Daarbij wijst verweerder in het bestreden besluit naar meerdere feiten en omstandigheden. Verder maakt verweerder gebruik van de bevoegdheid om de vergunning in te trekken omdat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen waardoor handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
Waarom is verzoeker het niet eens met de intrekking van de exploitatievergunning?
6. Verzoeker is het niet eens met de intrekking van de exploitatievergunning en stelt dat het een kunstgreep van verweerder is omdat verweerder geen weigeringsgrond kon toepassen. Daarom is er volgens verzoeker sprake van detournement de pouvoir.
7. Verweerder heeft bovendien niet in 5 minuten (de tijd tussen de verlening van de vergunning en de intrekking) kunnen onderzoeken en constateren dat de exploitatie niet conform de aanvraag en vergunning zal gaan plaatsvinden en dus een gevaar voor de openbare orde zal gaan opleveren. Er is ook geen sprake van schijnbeheer. Verweerder heeft de intrekking van de exploitatievergunning slechts gebaseerd op feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden voorafgaand aan het voornemen op 28 december 2021 waarin verweerder heeft aangegeven dat de heer [A] niet geaccepteerd wordt als leidinggevende vanwege slecht levensgedrag. Die feiten hebben echter plaatsgevonden in het kader van waarneming, en in licht van feit dat het korte tijd de bedoeling was dat hij als leidinggevende zou gaan fungeren. De heer [A] heeft tijdens eisers verblijf in Turkije namelijk als zijn waarnemer opgetreden. Sinds het voornemen van verweerder om de exploitatievergunning te weigeren op 28 december 2021 heeft hij evenmin leidinggevende activiteiten verricht. Dat blijkt ook nergens uit.
8. Verzoeker merkt verder op dat verweerder geen objectieve en kenbare criteria hanteert op basis waarvan verweerder het levensgedrag van een leidinggevende beoordeelt. Tot slot voert verzoeker aan dat verweerder onredelijk en disproportioneel handelt omdat het horecabedrijf al 17 jaar wordt geëxploiteerd en daarbij op geen enkel moment sprake was van een probleem voor de openbare orde.
Ingetrokken gronden
9. Ter zitting heeft eiser zijn grond ten aanzien van het misbruik van recht en de grond die ziet op de criteria van slecht levensgedrag ingetrokken. Gelet hierop behoeven deze gronden geen nadere bespreking.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
10. Op grond van artikel 1:6, aanhef en onder a, van de APV kan verweerder de vergunning intrekken of wijzigen als ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt. De voorzieningenrechter stelt voorop dat intrekking van een verleende vergunning een grote inbreuk op de rechtszekerheid met zich mee brengt en dat daarom aan de motivering van een dergelijk besluit zware eisen moeten worden gesteld.
11. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter zijn de op dit moment door verweerder genoemde feiten en omstandigheden onvoldoende voor de conclusie dat de heer [A] feitelijk nog steeds een leidinggevende, dan wel sturende rol heeft en zal hebben binnen het horecabedrijf en daardoor de feitelijke situatie in de inrichting niet overeenkomt met wat in de aanvraag is vermeld. De voorzieningenrechter is dit van oordeel omdat vrijwel alle feiten die verweerder aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, dateren van vóór het voornemen van 28 december 2021 waarin verweerder heeft gecommuniceerd dat de heer [A] niet als leidinggevende geaccepteerd wordt. Deze feiten rechtvaardigen daarom de conclusie van verweerder dat de heer [A] ook nadien nog als leidinggevende optreed dan ook niet. De twee feiten die na dit voornemen van 28 december 2021 nog hebben plaatsgevonden, rechtvaardigen de conclusie van verweerder evenmin. Deze feiten betreffen het op 23 januari 2022 door de heer [A] met een auto bezorgen van eten voor het horecabedrijf en dat de heer [A] een bericht op social media met betrekking tot het horecabedrijf heeft geplaatst. Voorgenoemde activiteiten zijn niet zondermeer aan te merken als leidinggevende activiteiten. Het plaatsen van het Facebook-bericht wordt bovendien door eiser betwist. De door verweerder ter zitting geuite vrees, dat in het horecabedrijf gezien de justitiële gegevens van de heer [A] ongeoorloofde activiteiten plaats zullen gaan vinden, maakt het voorgaande niet anders. Dit te meer nu deze feiten zich, zoals ter zitting is besproken, buiten het horecabedrijf hebben voorgedaan.
12. Omdat de intrekking van de exploitatievergunning door verweerder onvoldoende is gemotiveerd, komt de voorzieningenrechter dan ook niet toe aan de beoordeling of het handelen van verweerder disproportioneel is.
Belangenafweging en conclusie
13. Verweerder heeft op dit moment onvoldoende gemotiveerd dat er sprake is van verstrekken van onjuiste gegevens die een intrekking van de exploitatievergunning van het horecabedrijf rechtvaardigt. Het bezwaar heeft dan ook een redelijke kans van slagen. Aangezien het bestreden besluit inhoudt dat verzoeker zijn horecabedrijf moet sluiten, met alle (financiële) gevolgen van dien, ziet de voorzieningenrechter voldoende aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
14. Verweerder heeft geen belangen naar voren gebracht waaruit blijkt dat sluiting op dit moment dermate noodzakelijk is, dat ondanks het voorgaande er geen voorlopige voorziening getroffen moet worden. Zoals hiervoor overwogen heeft verweerder de vrees, dat er delicten gaan plaatsvinden in het horecabedrijf, slechts onderbouwd door te verwijzen naar de strafrechtelijke gegevens van de heer [A] . Dit terwijl deze delicten niet binnen het horecabedrijf hebben plaatsgevonden en niet aannemelijk is geworden dat de heer [A] in afwijking van de (gewijzigde) aanvraag en de in eerste instantie verleende vergunning zal optreden als leidinggevende van het horecabedrijf. De belangenafweging die de voorzieningenrechter moet maken valt dan ook in het voordeel van verzoeker uit. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist.
15. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgt verzoeker een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.0 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 759,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,00.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.K.E. Pruntel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2022.
De voorzieningenrechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.