Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
1 december 2021 (hierna: het vonnis in incident) en de stukken die in dat vonnis zijn genoemd.
2.Wat is er gebeurd?
Artikel 17
3.Wat wil [eiseres] en wat vindt [gedaagde] daarvan?
4.De beoordeling
[eiseres] heeft voornoemde stukken middels de akte uitlating incidentele vordering in het geding gebracht en zodoende aan [gedaagde] overgelegd. Bij vonnis in incident van 1 december 2021 is de incidentel vordering van [gedaagde] toegewezen.
Dat door de heer [B] een toezegging zou zijn gedaan aan [gedaagde] met betrekking tot verrekening van de huurpenningen en het in eigendom overdragen van het gehuurde aan [gedaagde] blijkt niet uit voornoemde (notariële) stukken. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van haar stelling gewezen op een passage op pagina 2 van productie 8 bij dagvaarding, te weten ‘
Gezien haar aandoening is de woning de betrokkene ter beschikking gesteld. Binnen de familie wordt dit beschouwd als een gedane belofte die men niet wil breken (..)’, maar deze passage ziet op het gezin na het overlijden van hun echtgenoot/vader en de woorden ‘
ter beschikking stelling’ en ‘
een gedane belofte’ kunnen in het kader van de huur zijn bedoeld. Hieruit blijkt geen toezegging van de heer [B] aan [gedaagde] . [gedaagde] heeft evenmin zelf stukken overgelegd waaruit de gestelde toezegging zou blijken. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat de door haar gestelde toezegging niet op papier is vastgelegd. Aan de stelling van [gedaagde] dat de heer [B] heeft toegezegd dat het gehuurde in eigendom aan [gedaagde] zal worden overgedragen, wordt bovendien sterk afbreuk gedaan door de medewerking van [gedaagde] zelf aan de levering van het gehuurde aan
[eiseres] . Als de door [gedaagde] gestelde toezegging zou zijn gedaan, dan valt niet in te zien waarom [gedaagde] aan de levering van het gehuurde aan [eiseres] zou meewerken.
Gelet op het voorgaande heeft [gedaagde] haar stelling dan ook onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd. De kantonrechter verwerpt dan ook deze stelling. Van niet-ontvankelijkheid van [eiseres] is dan ook geen sprake.
[eiseres] onvoldoende heeft gesteld om tot het oordeel te kunnen komen dat aan de kant van [gedaagde] sprake is van gedragingen die de beëindigingsgrond in de zin van artikel 7:274, eerste lid, aanhef en sub a, van het BW opleveren. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Verder zijn twee kapotte ruitjes op de foto’s te zien. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de verhuurder verantwoordelijk is voor de vervanging hiervan. Het antwoord op de vraag wie voor herstel van deze ruitjes verantwoordelijk is kan echter naar het oordeel van de kantonrechter in het midden blijven. Immers, voor zover juist is dat [gedaagde] voor herstel van de ruitjes moet zorgdragen, levert het enkel uitblijven hiervan onvoldoende grond op voor de beëindiging van de huurovereenkomst.
Ten slotte verwerpt de kantonrechter de stelling dat door het gedrag van [gedaagde] een onveilige en brandgevaarlijke situatie in het gehuurde zou ontstaan en dat daaruit moet blijken dat [gedaagde] de woning slecht onderhoudt. De kantonrechter maakt immers uit het politierapport en de toelichting van [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling op dat het vergeten zijn van een fluitketel op het brandend gasfornuis een eenmalig incident is geweest en dat de fluitketel op het brandende gasfornuis niet tot schade aan het gehuurde heeft geleid, anders dan het door de brandweer ingeslagen ruitje om zichzelf toegang tot de woning te verschaffen.