In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 8 juli 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiseres], en haar werkgever, aangeduid als [gedaagde]. De werknemer vorderde onder andere dat de werkgever zou meewerken aan haar re-integratie via een extern traject en dat zij achterstallig loon zou ontvangen. De werknemer was sinds 1 februari 2017 in dienst bij de werkgever en had zich op 13 januari 2019 ziekgemeld. De bedrijfsarts had geadviseerd om te starten met re-integratie, maar de re-integratie verliep moeizaam. De werknemer had verschillende functies binnen de organisatie vervuld, maar na een periode van ziekte en een WIA-aanvraag, waarbij het UWV een loonsanctie oplegde aan de werkgever, was er een geschil ontstaan over de re-integratieverplichtingen van de werkgever en de loonbetaling.
Tijdens de mondelinge behandeling op 27 mei 2022 en de voortzetting op 24 juni 2022, heeft de kantonrechter de vorderingen van de werknemer beoordeeld. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer onvoldoende had onderbouwd dat de werkgever verplicht was om haar te laten re-integreren via een externe partij. De vordering tot meewerken aan een contractovername bij een andere onderneming werd afgewezen, omdat dit een wijziging van de rechtstoestand zou betekenen, wat niet mogelijk is in een kort geding. De vordering tot betaling van achterstallig loon over de periode van 11 oktober 2021 tot 19 januari 2022 werd echter toegewezen, omdat de kantonrechter oordeelde dat de werkgever niet bevoegd was om de loonbetaling op te schorten. De kantonrechter compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.
De beslissing van de kantonrechter benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in re-integratietrajecten en de noodzaak voor een goede onderbouwing van vorderingen in arbeidsrechtelijke geschillen.