ECLI:NL:RBMNE:2022:2540

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
16/659101-19; 16/659049-20 (gev. ttz) (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in de megazaak Eris met betrekking tot liquidaties en afpersingen

In de megazaak Eris heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in een complexe strafzaak die betrekking heeft op liquidaties, afpersingen en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, geboren in 1980, niet wettig en overtuigend bewezen heeft deelgenomen aan de criminele organisatie die verantwoordelijk wordt gehouden voor de liquidatie van [slachtoffer 16]. Echter, de rechtbank heeft wel bewezen geacht dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan afpersing en een poging tot afpersing. De verdachte is hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar. De zaak is onderdeel van een groter onderzoek naar een crimineel samenwerkingsverband dat zich bezighoudt met liquidaties en wapenbezit. De rechtbank heeft in haar vonnis ook aandacht besteed aan de rol van kroongetuigen en de juridische implicaties van hun verklaringen. De rechtbank heeft de betrouwbaarheid van de kroongetuige, [medeverdachte 1], kritisch beoordeeld, maar concludeert dat zijn verklaringen in grote lijnen consistent zijn en ondersteund worden door objectieve onderzoeksbevindingen. De rechtbank heeft de vorderingen van benadeelde partijen afgewezen, omdat de verdachte van de meeste tenlastegelegde feiten is vrijgesproken. De uitspraak is een belangrijke stap in de aanpak van georganiseerde criminaliteit in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Locatie Utrecht
Parketnummers: 16/659101-19; 16/659049-20 (gev. ttz) (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 5 juli 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[adres 1] , [woonplaats] .

1.INLEIDING

1.1
De loop van het onderzoek
Op 7 juli 2017 is [slachtoffer 1] van het leven beroofd bij het station van [plaats 1] (deelonderzoek Breuk). De politie kwam al snel op het spoor van twee verdachten, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] werd in oktober 2017 aangehouden in Spanje, [medeverdachte 2] in Nederland. [medeverdachte 1] heeft als verdachte vrijwel direct een bekennende verklaring afgelegd. Vervolgens werd duidelijk dat hij in staat en bereid was om meer te verklaren over mededaders en opdrachtgevers in het onderzoek Breuk, maar ook over andere ernstige strafbare feiten. Hij heeft diverse kluisverklaringen afgelegd en uiteindelijk is met hem in november 2018 een zogenoemde kroongetuige-overeenkomst gesloten. Zijn verklaringen hebben nieuwe aanknopingspunten gegeven voor liquidatie-onderzoeken die waren vastgelopen en er is zicht gekregen op een groep personen die zich bezig leek te houden met het plegen van liquidaties en feiten die daarmee verband houden. Op 21 november 2018 is een landelijke klapdag gehouden, waarop vele aanhoudingen zijn verricht en een zeer groot aantal gegevensdragers in beslag is genomen. Het onderzoek naar deze criminele organisatie en de feiten die in dat kader zijn gepleegd heeft de naam Eris gekregen. In dat onderzoek doet de rechtbank vandaag uitspraak.
1.2
Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis wordt op tegenspraak gewezen. Na diverse voorbereidende zittingen is op 30 augustus 2021 de inhoudelijke behandeling begonnen en zijn in totaal 51 zittingsdagen gevolgd, zoals in bijlage 1 opgenomen. Gedurende die dagen is de kroongetuige op zitting gehoord en zijn de deelonderzoeken en vorderingen van de benadeelde partijen behandeld. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van de officieren van justitie in het onderzoek Eris en van hetgeen [verdachte] en zijn raadsman, mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen naar voren hebben gebracht. Tevens heeft de rechtbank kennisgenomen van hetgeen de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht. Dit betrof de volgende personen:
  • [benadeelde 1] , bijgestaan door mr. N. Kose-Albayrak;
  • [benadeelde 2] , bijgestaan door mr. N. Kose-Albayrak;
  • [benadeelde 3] , bijgestaan door mr. N. Kose-Albayrak;
  • [benadeelde 4] , bijgestaan door mr. N. Kose-Albayrak;
  • [benadeelde 5] , bijgestaan door mr. N. Kose-Albayrak;
  • [benadeelde 6] , bijgestaan door mr. N. Kose-Albayrak.
1.3
Het onderzoek Eris
Het onderzoek Eris heeft betrekking op 21 verdachten, die ervan worden beschuldigd al dan niet in wisselende samenstelling betrokken te zijn geweest bij één of meer liquidaties, pogingen daartoe of voorbereiding daarvan. De zaken van twee van deze verdachten, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , die alleen verdachte zijn in het deelonderzoek Charon, zijn afgesplitst en worden door een andere meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld (Charon 2).
Zeventien verdachten worden beschuldigd van het vormen van een criminele organisatie gericht op liquidaties, voorbereidingen daartoe en wapendelicten. Daarnaast worden enkele verdachten beschuldigd van andere strafbare feiten. In dit vonnis zijn de overwegingen en beslissingen van de rechtbank opgenomen die in de strafzaak tegen de hierboven genoemde verdachte zijn gegeven. De rechtbank wijst vandaag ook vonnis in de zaken van de andere achttien medeverdachten die gelijktijdig terecht hebben gestaan.
Het procesdossier Eris bestaat uit een groot aantal deelonderzoeken, die ook onderling met elkaar verweven zijn, al is het maar door de daarop gebaseerde verdenking van deelname aan de criminele organisatie. Deze verwevenheid maakt dat de rechtbank niet alleen op de verweren van de betreffende verdachte in zal gaan, maar ook, waar nodig, hetgeen is aangevoerd in andere zaken in haar oordeel zal betrekken.
Voor de leesbaarheid van het vonnis zal de rechtbank in plaats van de termen verdachte en getuige de namen gebruiken: [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 14] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 15] , [medeverdachte 16] , [medeverdachte 17] , [medeverdachte 18] , [medeverdachte 19] , [medeverdachte 20] en [verdachte] . De rechtbank gebruikt een voorletter in die gevallen waarin meerdere personen in het dossier dezelfde achternaam hebben. Waar de rechtbank de naam ‘ [medeverdachte 1] ’ noemt gaat het in alle gevallen om [medeverdachte 1] , zijn vader wordt steeds aangeduid als [A] .
Er zijn sterke aanwijzingen voor de betrokkenheid van [B] (verder: [B] ) in een groot aantal deelonderzoeken in Eris. De officier van justitie heeft toegelicht dat [B] ook daadwerkelijk als verdachte wordt beschouwd: hij zou kort gezegd de persoon zijn die aan de organisatie van [medeverdachte 5] opdrachten tot liquidaties gaf. Meer in het bijzonder zou zijn gebleken dat [medeverdachte 5] communiceerde met een persoon dan wel personen met onder andere de volgende gebruikersnamen:
  • ‘ [PGP gebruikersnaam B 1] ’;
  • ‘ [PGP gebruikersnaam B 2] ’;
  • ‘ [PGP gebruikersnaam B 3] ’;
  • ‘ [PGP gebruikersnaam B 4] ’.
In het dossier van het onderzoek Eris wordt daartoe verwezen naar conclusies waarop de politie baseert dat achter deze PGP-namen de persoon van [B] schuil gaat. De onderliggende onderzoeksbevindingen zijn blijkbaar deels afkomstig uit het onderzoek in de strafzaak Marengo, maar die zijn grotendeels niet gevoegd in het dossier Eris. Ook in Eris zijn sterke aanwijzingen dat [B] als opdrachtgever van [medeverdachte 5] betrokken is. [medeverdachte 1] heeft dit immers met zoveel woorden verklaard, terwijl ook ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 6] ’ aan ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 5] ’ laat weten dat de berichten die hij af en toe doorstuurt (van ‘ [PGP gebruikersnaam B 3] ’) van [B] zijn. Omdat [B] in het megaproces Marengo wordt vervolgd, heeft het Openbaar Ministerie ervoor gekozen om hem niet ook in het Eris-proces te dagvaarden. Dit heeft tot gevolg dat [B] zich in dit proces niet heeft kunnen verweren en de rechtbank hem ook niet kan confronteren met aanwijzingen die doen vermoeden dat [B] schuilgaat achter genoemde PGP-namen. De rechtbank zal daarom in haar overwegingen telkens spreken van
vermoedelijk [B], daar waar zij deze sterke aanwijzingen ziet.
1.4
Het dossier waar de rechtbank bij haar beoordeling van is uitgegaan
De verschillende deelonderzoeken in chronologische volgorde:
1. Charon, de moord op [slachtoffer 2] op 31 januari 2017;
2 Eend, het beramen van de moord op [slachtoffer 3] in de periode van 2 februari 2017 tot en met 10 januari 2018;
3 Kraai, het beramen van de moord op [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] op 18 februari 2017;
4 Spreeuw, het beramen van de moord op [slachtoffer 6] op 18 februari 2017;
5 Mus, het beramen van de moord op [slachtoffer 7] op 18 februari 2017;
6 Duif, het beramen van de moord op [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] op 18 februari 2017;
7 Barbera, de poging tot moord op [slachtoffer 10] op 9 maart 2017;
8 Arford, de poging tot moord op [slachtoffer 11] , [slachtoffer 12] , [slachtoffer 13] en [slachtoffer 14] op 17 maart 2017;
9 Charlie17, de moord op [slachtoffer 15] op 17 april 2017;
10 Gezicht, de poging afschieten raketwerper op een woning in [plaats 2] op 28 juni 2017 en het schieten met een automatisch vuurwapen op een woning in [plaats 2] op 29 juni 2017;
11 Breuk, de voorbereiding voor de moord op [slachtoffer 1] op 5 juli 2017 en de moord op [slachtoffer 1] op 7 juli 2017;
12 Langenhorst, de moord op [slachtoffer 16] op 26 juli 2017;
13 Lis, de moord op [slachtoffer 17] op 21 september 2017;
14 Goudvink, de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 18] in de periode van juli 2018 tot en met 24 september 2018;
15 de criminele organisatie in de periode van januari 2017 tot en met 21 november 2018.
En daarnaast nog de volgende deelonderzoeken:
16 Waterspin, de afpersing en poging tot afpersing van [slachtoffer 19] en [slachtoffer 20] in de periode van 2017-2018 (verdachten [medeverdachte 15] en [verdachte] );
17 Amarone, het bezit van en de handel in vuurwapens van 15 augustus 2017 tot en met 16 april 2019 (verdachte [medeverdachte 14] );
18 Brunello, de mishandeling van [slachtoffer 21] op 7 februari 2019 en het bezit van een vuurwapen op 25 oktober 2016 (verdachte [medeverdachte 13] ).
In de strafdossiers van iedere verdachte zijn, behalve het gehele zogeheten Eris-dossier (bovengenoemde achttien deelonderzoeken), tevens gevoegd:
  • alle processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank tegen ieder van de Eris-verdachten, met uitzondering van de processen-verbaal over de persoonlijke omstandigheden van de verdachten;
  • alle processen-verbaal van (getuigen)verhoor door de rechter-commissaris die in de zaken van één of meer van de verdachten zijn opgemaakt, met uitzondering van enkele getuigenverklaringen in de zaak Waterspin die alleen in de zaken van verdachten [medeverdachte 15] en [verdachte] zijn opgenomen;
  • documenten en bescheiden die, op initiatief van de verdediging of anderszins, gedurende de procedure zijn toegevoegd aan het dossier in de zaak tegen één of meer verdachten.
Hoewel de meeste verdachten al dan niet op verzoek van een medeverdachte op zitting als getuige zijn gehoord, zijn daarnaast alle processen-verbaal van de zittingen in alle dossiers gevoegd vóórdat het requisitoir en de pleidooien zijn gehouden. Ten gevolge hiervan maken alle verklaringen van alle verdachten zoals afgelegd op de zittingen in bijzijn van hun advocaat deel uit van het procesdossier, dus niet alleen de verklaringen die zij daar als getuige hebben afgelegd, maar ook de verklaringen die zij in hun eigen zaak hebben afgelegd. Dit maakt dat het dossier voor elke verdachte gelijkluidend is.
De vonnissen zijn in beginsel als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 1: de inleiding
Hoofdstuk 2: de verkorte weergave van de tenlastelegging
Hoofdstuk 3: de voorvragen, overwegingen en algemene conclusies met betrekking tot de kroongetuige
Hoofdstuk 4: de waardering van het bewijs en de conclusies van de veredelingen
Hoofdstuk 5: de bewezenverklaring
Hoofdstuk 6: de strafbaarheid van de feiten
Hoofdstuk 7: de strafbaarheid van de verdachte
Hoofdstuk 8: de strafmaat
Hoofdstuk 9: het beslag
Hoofdstuk 10: de benadeelde partijen
Hoofdstuk 11: de toepasselijke wettelijke voorschriften
Hoofdstuk 12: de beslissing
Bijlage 1: de zittingsdagen
Bijlage 2: de tenlastelegging per verdachte
Bijlage 3: de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is op de zitting gewijzigd. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort, feitelijk en chronologisch weergegeven, op neer dat [verdachte] :
Ten aanzien van 16/659101-19 (Langenhorst en Waterspin I)
Feit 1, primairop 26 juli 2017 te [plaats 3] met een ander of anderen [slachtoffer 16] heeft vermoord;
Feit 1, subsidiairin de periode van 1 april tot en met 26 juli 2017 te [plaats 4] , [plaats 5] , [plaats 6] , [plaats 7] en/of [plaats 8] met een ander of anderen de moord op [slachtoffer 16] heeft uitgelokt;
Feit 1, meer subsidiairin de periode van 1 april tot en met 26 juli 2017 te [plaats 4] , [plaats 5] , [plaats 6] , [plaats 7] en/of [plaats 8] met een ander of anderen medeplichtig is geweest aan de moord op [slachtoffer 16] ;
Feit 2in de periode van 1 juni 2017 tot en met 1 december 2018 te [plaats 9] en/of [plaats 10] met een ander of anderen heeft geprobeerd [slachtoffer 20] tot afgifte van € 90.000,- te dwingen.
Ten aanzien van 16/659049-20 (Waterspin II)
Feit 1in de periode van 11 september 2017 tot en met 27 juli 2018 te [plaats 11] en/of [plaats 9] met een ander of anderen heeft geprobeerd [slachtoffer 19] tot afgifte van een autosleutel, auto en/of € 75.000,- te dwingen;
Feit 2in de periode van 11 september 2017 tot en met 27 juli 2018 te [plaats 11] en/of [plaats 9] met een ander of anderen [slachtoffer 19] heeft gedwongen tot afgifte van een Harley Davidson.
3.
VOORVRAGEN,
OVERWEGINGEN EN ALGEMENE CONCLUSIES MET BETREKKING TOT DE KROONGETUIGE
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. Het debat dat is gevoerd over de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging heeft zich toegespitst op het inzetten van de kroongetuige in het Eris-proces.
3.1
De kroongetuige
3.1.1
Algemeen
De kerntaak van de zittingsrechter met betrekking tot een kroongetuige is tweeledig. Zij beoordeelt de betrouwbaarheid van diens verklaringen en de rechtmatigheid van de overeenkomst die met de kroongetuige is gesloten, voor zover de rechtmatigheid is betwist.
Als eerste zal de rechtbank de totstandkoming van de overeenkomst met [medeverdachte 1] schetsen. Daarna zal zij de verweren bespreken die de rechtmatigheid van de overeenkomst betreffen en de daaraan te verbinden gevolgen. Vervolgens komen de verweren die de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige betwisten aan bod. Hoewel niet alle raadslieden zich concreet bij alle verweren hebben aangesloten, zal de rechtbank deze verweren ambtshalve bespreken in alle vonnissen waarin de verklaringen van [medeverdachte 1] van belang zijn.
Bij de beoordeling heeft de rechtbank rekening gehouden met de bepalingen in de artikelen 226g van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) e.v., die zien op de kroongetuigeregeling, op artikel 359a Sv en op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
3.1.2
Totstandkoming van de overeenkomst
Op 13 oktober 2017 is [medeverdachte 1] aangehouden op verdenking van de moord op [slachtoffer 1] gepleegd op 7 juli 2017 te [plaats 1] . Hij heeft als verdachte in die zaak een bekennende verklaring afgelegd. In november 2017 heeft [medeverdachte 1] kenbaar gemaakt dat hij bereid en in staat was om over meer dan alleen zijn eigen rol in deze zaak verklaringen af te leggen in ruil voor bescherming, omdat hij vreesde voor zijn leven. Tussen januari 2018 tot en met mei 2018 heeft [medeverdachte 1] in totaal 25 zogenaamde kluisverklaringen afgelegd tegenover het team Bijzondere Getuigen. Op 12 november 2018 heeft de rechter-commissaris in strafzaken de voorgenomen overeenkomst tussen de Staat en [medeverdachte 1] getoetst en rechtmatig bevonden. Op 13 november 2018 heeft de Staat een overeenkomst gesloten met [medeverdachte 1] . Daarbij heeft [medeverdachte 1] zich verbonden om als getuige zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid verklaringen af te leggen met betrekking tot een aantal in de overeenkomst genoemde misdrijven (de zogenoemde ‘dealfeiten’) en afstand gedaan van zijn verschoningsrecht als verdachte (de rechtbank begrijpt: in zijn hoedanigheid van getuige). De officier van justitie verbond zich om bij volledige nakoming door [medeverdachte 1] de strafeis voor zijn aandeel in de dealfeiten te zullen stellen op twaalf jaar gevangenisstraf. Daarbij werd opgemerkt dat de strafeis tegen een verdachte die geen kroongetuige was, bij gelijke omstandigheden een gevangenisstraf van 24 jaren zou bedragen (“de basisstrafeis”). De strafvervolging van [medeverdachte 1] zou zich, behoudens gewijzigde omstandigheden, uitstrekken tot het medeplegen van de moord op [slachtoffer 1] , medeplegen van het voorhanden hebben van twee vuurwapens, medeplegen van opzetheling van twee personenauto’s, medeplegen van opzettelijk gebruikmaken van een valse kentekenplaat, alsmede – bij voldoende bewijs – medeplegen van poging doodslag dan wel bedreiging en vernieling op 28 en 29 juni 2017 aan de [locatie 1] te [plaats 2] en tot deelname aan een criminele organisatie.
3.1.3
Rechtmatigheid van de overeenkomst
Er zijn diverse verweren gevoerd die strekken tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [medeverdachte 1] , omdat de overeenkomst met [medeverdachte 1] niet rechtmatig gesloten zou zijn.
Hiertoe is door de verdediging onder meer aangevoerd dat het onmogelijk is te toetsen of de inhoud van de verklaringen van [medeverdachte 1] is beïnvloed door eventuele verboden toezeggingen in het kader van de met [medeverdachte 1] gesloten beschermingsovereenkomst, omdat deze laatste niet toetsbaar of controleerbaar is. Voorts is volgens de verdediging de uiteindelijke netto strafeis van acht jaar in de overeenkomst disproportioneel laag en is door het Openbaar Ministerie op ongerechtvaardigde en onbegrijpelijke gronden afgezien van vervolging van [medeverdachte 1] in het deelonderzoek Langenhorst. Ook is aangevoerd dat in de overeenkomst verboden beloningen zijn ingebouwd. Dit omdat het Openbaar Ministerie geen ontnemingsvordering indient voor onder meer het wederrechtelijk door [medeverdachte 1] verkregen voordeel van € 10.000,- voor de moord op [slachtoffer 1] , omdat [medeverdachte 1] een miljoenenschuld die hij aan derden heeft niet meer zal hoeven te betalen omdat hij straks in de anonimiteit verdwijnt en omdat de vader van [medeverdachte 1] niet zal worden vervolgd. Deze beloningen zouden niet openlijk zijn gedeeld met de rechtbank en de verdediging.
De rechtbank moet aan de hand van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het tot stand komen van de overeenkomst met [medeverdachte 1] aan de orde waren, de vraag beantwoorden of deze overeenkomst binnen de grenzen van het recht is gebleven. De rechtbank zal dit bespreken bij de hieronder genoemde onderwerpen.
Overeenkomst ex artikel 226g Sv in dit geval mogelijk?
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of de overeenkomst met [medeverdachte 1] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de overeenkomst ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [medeverdachte 1] betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid Sv. De rechtbank is verder van oordeel dat het Openbaar Ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een overeenkomst met [medeverdachte 1] te komen. [medeverdachte 1] kon immers verklaren over een aantal voltooide levensdelicten waarvan de opsporing op een dood spoor was beland en zonder zijn verklaringen niet binnen afzienbare tijd tot resultaat had geleid. Zijn verklaringen betroffen niet alleen vermeende uitvoerders, maar ook vermeende opdrachtgevers. Door de verklaringen van [medeverdachte 1] is zicht gekregen op een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van liquidaties in opdracht van anderen voor geld en die tot dan toe onder de radar was gebleven. Ook boden zijn verklaringen veel aanknopingspunten voor nader onderzoek in lopende onderzoeken en zaken die op dat moment nog niet bekend waren bij de politie.
Beïnvloeding door beschermingsovereenkomst?
Het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd dat vóór het sluiten van de overeenkomst niet over de details van een getuigenbeschermingsovereenkomst met de kroongetuige wordt gesproken. Er wordt alleen toegezegd dat kroongetuigen hulp en steun zullen krijgen om na afloop van de detentie elders een veilig bestaan op te bouwen. De details en de financiële aspecten komen pas aan de orde als de fictieve datum van invrijheidstelling van de kroongetuige in zicht komt. Nu de verklaringen reeds lang daarvoor zijn afgelegd kunnen die niet beïnvloed zijn door de beschermingsovereenkomst.
De rechtbank bespreekt het verweer omtrent de beschermingsovereenkomst in het licht van de zorgplicht die wordt ontleend aan de positieve verplichtingen van het EVRM, het burgerlijk recht en aan de in artikel 226l Sv neergelegde bepaling. Aan deze zorgplicht wordt in voorkomende gevallen uitvoering gegeven door het maken van afspraken over getuigenbescherming met kroongetuigen. Door de medewerking te vragen van deze getuigen aan de opsporing, neemt de Staat ook een gedeelte van de ‘veiligheidsverantwoordelijkheid’ van deze persoon op zich.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt dat met betrekking tot de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context aan de strafrechter in het geheel geen toetsende rol is toebedeeld. De kroongetuigenregeling en de getuigenbescherming betreffen juist juridisch twee verschillende trajecten. Hoewel in de afgelopen jaren soms duidelijk werd dat er in de praktijk wel degelijk verstrengeling kan bestaan tussen de strafvorderlijke overeenkomst en de beschermingsovereenkomst, in die zin dat de mate van ervaren geboden veiligheid en de bereidheid om te verklaren elkaar kunnen beïnvloeden, en er in de literatuur regelmatig wordt gepleit voor een vorm van externe, rechterlijke toetsing van de beschermingsovereenkomst, biedt de wet hiervoor ook thans nog geen grond. De Hoge Raad heeft in dit kader overwogen: “Zo een verplichting zou – temeer omdat de huidige wet geen specifieke regeling kent met betrekking tot de afscherming van processtukken in het belang van de veiligheid van de kroongetuige – onverenigbaar zijn met het doel van bescherming van de getuige en de aard van de daartoe strekkende maatregelen.”
. [1] De rechtbank wijst er overigens in dit verband op dat de kluisverklaringen door [medeverdachte 1] reeds zijn afgelegd vóórdat de strafvorderlijke overeenkomst met hem is gesloten, dus zonder dat hij wist óf de overeenkomst gesloten zou worden en zo ja, onder welke voorwaarden, terwijl de details van de beschermingsovereenkomst nóg later, namelijk pas kort voor het aflopen van de gevangenisstraf zullen worden bepaald. Dit levert dus geen aanwijzing op dat er sprake is van verboden toezeggingen in het kader van de beschermingsovereenkomst.
Overeenkomst proportioneel?
De rechtbank zal achtereenvolgens ingaan op de omvang van de vervolging van [medeverdachte 1] en het afzien van vervolging van de vader van [medeverdachte 1] , de basisstrafeis, de eis en het achterwege laten van een ontnemingsvordering en het feit dat [medeverdachte 1] een schuld aan derden niet meer zou hoeven te betalen.
Bij requisitoir heeft het Openbaar Ministerie uitgebreid toegelicht dat de beslissing om [medeverdachte 1] niet te vervolgen in Langenhorst ruim ná het sluiten van de overeenkomst is genomen door de zaaksofficieren naar aanleiding van de resultaten van het opsporingsonderzoek en dat daarbij geen gebruik is gemaakt van het opportuniteitsbeginsel, maar dat is beslist dat een vervolging in de ogen van het Openbaar Ministerie geen kans van slagen had. Deze beslissing was volgens het Openbaar Ministerie gelegen in het gegeven dat [medeverdachte 1] – in tegenstelling tot de andere verdachten – uitgebreide verklaringen heeft afgelegd en duidelijk heeft gemaakt dat hij de moord helemaal niet wilde plegen en ook tijdig is gestopt. Deze verklaringen acht het Openbaar Ministerie betrouwbaar en in lijn met andere onderzoeksbevindingen.
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. In de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna te noemen: de Aanwijzing) zijn beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g tot en met 226l Sv. In de Aanwijzing is geregeld welke toezeggingen aan getuigen toelaatbaar zijn en welke toezeggingen niet. Punt 5.1 van deze Aanwijzing bevat een verbod om toezeggingen te doen met betrekking tot de inhoud van de tenlastelegging (bijvoorbeeld het aantal feiten op de tenlastelegging en de zwaarte daarvan). Punt 5.2 bevat een verbod om in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid af te zien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten.
Bij de beoordeling door het Openbaar Ministerie of vervolging van een verdachte voor een bepaald strafbaar feit opportuun is spelen in ieder geval de aard van het feit, de bewijsbaarheid van het feit en het algemeen belang een rol. Ook in geval van een potentiële kroongetuige is de afweging daarvan bij uitstek een taak van het Openbaar Ministerie. De rechter die de overeenkomst met een kroongetuige toetst, dient deze afweging in beginsel te eerbiedigen. Het is niet de taak van die rechter om zelf te bepalen voor welke feiten de kroongetuige zou moeten worden vervolgd en welke strafeis bij die vervolging zou passen. Wel dient de rechter, gelet op de geldende wet- en regelgeving, te toetsen of er geen sprake is geweest van onderhandelingen met de getuige over het aantal ten laste te leggen feiten en de kwalificatie daarvan en of niet in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd af te zien van vervolging voor bepaalde feiten. In dat geval zou er immers sprake kunnen zijn van een niet toegestane toezegging in de zin van de Aanwijzing.
De rechtbank stelt vast dat is gesteld noch gebleken dat [medeverdachte 1] en het Openbaar Ministerie hebben onderhandeld over de ten laste te leggen feiten. Het Openbaar Ministerie heeft zoals hiervoor besproken verklaard dat de vervolgingsbeslissing in het deelonderzoek Langenhorst het resultaat was van intern overleg tussen de zaaksofficieren ruim ná het sluiten van de overeenkomst en dat het resultaat daarvan aan [medeverdachte 1] is medegedeeld. Evenmin is gebleken dat het achterwege laten van vervolging van [medeverdachte 1] voor zijn handelingen in dit deelonderzoek is te duiden als een verboden toezegging. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 226g, tweede lid Sv schrijft voor dat in de overeenkomst met een kroongetuige wordt vastgelegd voor welke feiten de getuige zelf zal worden vervolgd. Dat betekent dat het Openbaar Ministerie de strafbaarheid van het feit, de kans op een veroordeling en aspecten van algemeen belang naar de stand van zaken van dat moment moet inschatten. Vanuit een oogpunt van algemeen belang is niet onbegrijpelijk dat het Openbaar Ministerie de vervolging van de potentiële kroongetuige beperkt tot feiten waarvoor reeds op dat moment voldoende bewijs voorhanden lijkt te zijn of die mogelijkheid in ieder geval reëel te achten is na verder opsporingsonderzoek. Wanneer het Openbaar Ministerie een kroongetuige ook zou moeten vervolgen voor feiten waarin de bewijspositie dubieus is of zeer weinig kans van slagen heeft, zouden de te verwachten veroordeling en de straf(eis) uiterst onzeker worden. Het nuttig effect van de kroongetuigenregeling zou in die interpretatie ernstig worden aangetast.
Het Openbaar Ministerie heeft na de totstandkoming van de overeenkomst geoordeeld dat de slagingskans van een vervolging van [medeverdachte 1] in de zaak Langenhorst te klein was, omdat – kort gezegd – bewijs voor het vereiste opzet op de moord bij [medeverdachte 1] ontbrak. De rechtbank acht deze beoordeling in de zaak van [medeverdachte 1] weliswaar voor (enige) discussie vatbaar, maar niet zo onbegrijpelijk dat geoordeeld zou kunnen worden dat het niet anders kan dan dat in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd af te zien van vervolging voor bepaalde feiten en dat het achterwege laten van vervolging voor dit feit achteraf moet worden opgevat als een verkapte verboden toezegging voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank acht de beslissing van het Openbaar Ministerie om alleen te vervolgen in bewijstechnisch stevig ogende zaken dan ook rechtmatig.
Voor een toezegging aan [medeverdachte 1] dat zijn vader [A] niet zal worden vervolgd voor strafbare feiten in Eris is geen enkele aanwijzing gevonden in het dossier.
Netto strafeis disproportioneel?
Het Openbaar Ministerie heeft gesteld dat geen sprake is van een disproportionele eis. Zoals hiervoor besproken heeft het Openbaar Ministerie in de overeenkomst de basisstrafeis bepaald op 24 jaren en, bij nakoming van de verplichtingen door [medeverdachte 1] , toegezegd om 50% hiervan als straf te zullen eisen, namelijk twaalf jaren gevangenisstraf.
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basisstrafeis geldt dat het Openbaar Ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft die de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basisstrafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het Openbaar Ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis heeft kunnen komen.
De rechtbank kan de rechtmatigheid van die basisstrafeis slechts afmeten aan de feiten die daadwerkelijk aan [medeverdachte 1] ten laste zijn gelegd. Zoals gezegd gaat het om het medeplegen van een moord, het voorhanden hebben van wapens, de heling van auto’s en het voorhanden hebben van een valse kentekenplaat en zijn daarbij tevens de feiten betrokken in het deelonderzoek Gezicht en deelname aan een criminele organisatie. Al deze feiten overziende acht de rechtbank de basisstrafeis van 24 jaren niet zo onverklaarbaar laag dat deze niet anders kan worden verklaard dan als een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen, terwijl de maximale strafkorting van 50% niet wordt overschreden. Daarom acht de rechtbank de overeenkomst met [medeverdachte 1] ook op dit punt niet onrechtmatig.
Bij aanvang van de inhoudelijke behandeling heeft het Openbaar Ministerie evenwel aangekondigd bij requisitoir een lagere straf te zullen eisen dan in de overeenkomst is toegezegd. Dit naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021. In deze nieuwe wet is de termijn van de voorwaardelijke invrijheidstelling gemaximeerd tot twee jaar bij gevangenisstraffen vanaf zes jaar. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zou een gevangenisstraf van twaalf jaar een netto straf van acht jaar betekenen. Daar mocht [medeverdachte 1] bij het sluiten van de overeenkomst van uitgaan. In het geval van de nieuwe wet betekent een gevangenisstraf van twaalf jaar een netto straf van tien jaar. De inhoud van de overeenkomst biedt volgens het Openbaar Ministerie ruimte om een zodanige gevangenisstraf te eisen die erop neerkomt dat de kroongetuige netto acht jaar moet zitten. Bij requisitoir is daarom niet 24 jaar gevangenisstraf als uitgangspunt genomen, maar twintig jaar gevangenisstraf, die met 50% is verminderd tot de uiteindelijke eis van tien jaar in plaats van twaalf jaar.
De rechtbank overweegt dat bij het aangaan van de overeenkomst in 2018 de oude regelgeving gold dat een veroordeelde in beginsel na afloop van twee derde van zijn gevangenisstraf in aanmerking kwam voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Het Openbaar Ministerie en [medeverdachte 1] hebben bij het aangaan van de overeenkomst geen rekening gehouden met de gevolgen die de Wet straffen en beschermen zou hebben voor de uitvoering van de aan [medeverdachte 1] op te leggen straf. Na de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen zou [medeverdachte 1] bij een gelijkblijvende basiseis immers in een nadeliger positie komen te verkeren dan waar hij op grond van de overeenkomst van uit mocht gaan. Zijn netto straf zou namelijk twee jaar langer zijn.
Hoewel in de overeenkomst alleen gesproken wordt over de basiseis en niet over de netto uit te zitten gevangenisstraf, acht de rechtbank aannemelijk dat juist de te verwachten netto straf voor [medeverdachte 1] van belang is geweest bij de vraag of hij de overeenkomst wilde aangaan, zoals ter terechtzitting bij requisitoir respectievelijk pleidooi ook expliciet door beide partijen is betoogd. In die zin is er dan ook sprake van een wijziging van omstandigheden die tot gevolg heeft dat de overeenkomst voor [medeverdachte 1] nu anders uitpakt dan hij bij het aangaan van de overeenkomst mocht verwachten. De rechtbank betrekt verder bij haar oordeel dat ook een basisstrafeis van twintig jaar op zichzelf nog past binnen de ruime beoordelingsvrijheid die het Openbaar Ministerie toekomt en dus ook op zichzelf beschouwd niet zo onbegrijpelijk laag is dat deze moet worden gezien als een ontoelaatbare, verkapte tegenprestatie voor het afleggen van zijn verklaringen. Gelet op het belang dat opgewekt vertrouwen in beginsel gehonoreerd dient te worden is de rechtbank dan ook van oordeel dat het Openbaar Ministerie in afwijking van de overeenkomst zijn eis ter zitting mocht baseren op een basisstrafeis van twintig jaar. De rechtmatigheid van de overeenkomst wordt daardoor ook achteraf niet aangetast.
Dat betekent dat er gelet op het voorgaande geen sprake is van disproportionele eis. Ook op dit punt is de overeenkomst daarom rechtmatig.
Ontoelaatbare toezegging inzake ontneming?
De rechtbank hanteert het volgende juridisch kader. Voor zover het Openbaar Ministerie los van een eventuele overeenkomst ook al niet tot vordering van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn overgegaan, hoeft het dat bij een getuige met wie een overeenkomst is gesloten ook niet te doen. Het Openbaar Ministerie kan dan eenzijdig beslissen van ontneming af te zien, zonder dat van een toezegging in de zin van de Aanwijzing sprake is. Ook op dit punt komt aan het Openbaar Ministerie een zekere beoordelingsvrijheid toe. Wel zal uit de motivering van het besluit om volledig van een ontnemingsvordering af te zien, moeten blijken dat geen sprake is van een verkapte financiële beloning voor het afleggen van verklaringen.
Het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een toezegging aan [medeverdachte 1] dat er geen ontnemingsvordering zal worden ingediend. Uit de stukken die zijn opgenomen in het dossier blijkt niet dat hierover is gesproken tussen de officier van justitie van het team Bijzondere Getuigen en [medeverdachte 1] en zijn advocaat. Hoewel dit had gekund, is daarover geen afspraak gemaakt. Het Openbaar Ministerie heeft verder aangevoerd dat [medeverdachte 1] na afloop van zijn detentie elders, vermoedelijk in een ver land, een veilig nieuw bestaan zal moeten opbouwen. Financieel gezien begint hij bij nul en zal hij in het begin een redelijke tegemoetkoming van het team Getuigenbescherming ontvangen. Bij de bepaling van de hoogte van die tegemoetkoming is het uitgangspunt dat iemand gezien de nieuwe leefomstandigheden een redelijk bestaan kan opbouwen. Een eventuele ontneming zou dus ook door het team Getuigenbescherming betaald moeten worden. Dat is volgens het Openbaar Ministerie geen werkelijke ontneming en uit oogpunt van de Staat een vestzak-broekzak-aangelegenheid. Om die reden zal het Openbaar Ministerie geen vordering ontneming indienen voor [medeverdachte 1] .
De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie in het licht van het geschetste kader in het ontbreken van
eigenverhaalsmogelijkheden bij [medeverdachte 1] op enigszins afzienbare termijn voldoende reden heeft kunnen zien om een ontnemingsvordering niet opportuun te achten. Van een zo onbegrijpelijke beslissing dat er in feite slechts sprake kan zijn van een verkapte financiële beloning is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat [medeverdachte 1] in het criminele circuit een miljoenenschuld heeft aan derden, en dat deze schuld hem feitelijk is kwijtgescholden omdat [medeverdachte 1] door het aangaan van de overeenkomst onvindbaar is geworden voor zijn schuldeisers.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat op dit punt sprake is van een (verkapte) beloning, verwerpt de rechtbank dit verweer. Allereerst is niet gebleken dat de kroongetuige een juridisch afdwingbare (miljoenen)schuld heeft bij derden. Reeds daarom slaagt dit verweer niet. Los daarvan is geen sprake van enige toezegging door het Openbaar Ministerie dat deze schulden niet meer betaald zouden hoeven worden en slaagt het verweer ook daarom niet.
Samenvatting en conclusie
De overeenkomst met [medeverdachte 1] heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g Sv. Het Openbaar Ministerie heeft het sluiten van de overeenkomst op goede gronden dringend noodzakelijk geacht en heeft de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overschreden. Noch uit de omvang van de vervolging, noch uit de strafeis, noch uit het achterwege laten van een ontnemingsvordering kan worden afgeleid dat aan [medeverdachte 1] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen. Ook in onderling verband en samenhang bezien is geen sprake van een overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat de verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid of het uitsluiten van bewijs van de verklaringen van [medeverdachte 1] op die grond niet slagen.
3.1.4
Betrouwbaarheid verklaringen kroongetuige
Door diverse raadslieden is aandacht gevraagd voor de onbetrouwbaarheid van de getuige. Aangevoerd is dat [medeverdachte 1] al sinds jonge leeftijd op meerdere terreinen strafbare feiten pleegt, zoals handel in drugs en oplichtingen. Omdat hij al zijn hele leven liegt en bedriegt, is het zeer riskant om zijn verklaringen te gebruiken voor het bewijs, zeker nu [medeverdachte 1] een duidelijk eigen belang heeft bij het afleggen van zijn verklaringen, aldus de raadslieden.
Alle raadslieden hebben daarnaast op inhoudelijke gronden de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] betwist. Zoals in de zaak van [medeverdachte 15] is verwoord: “De kroongetuige heeft veel vermoedens, invullingen, veronderstellingen en gevoelens en verkeerde ten tijde van de feiten waarover hij verklaart niet zelden onder invloed van verdovende middelen. Hij is na talloze verhoren door de politie, bij de rechter-commissaris en op de zitting nauwelijks meer in staat om onderscheid te maken tussen wat hij daadwerkelijk heeft meegemaakt, wat hij van derden heeft gehoord en wat hij later heeft opgepikt uit de media. De primaire bron is uiteindelijk vaak [medeverdachte 5] , die ooit iets tegen hem gezegd zou hebben, al weet hij niet meer waar, wanneer, in welke bewoordingen en in welke context.”. Andere raadslieden hebben daaraan nog toegevoegd dat de verklaringen bewust of onbewust onbetrouwbaar zijn te achten: door de wijze van verhoren, namelijk het toepassen van Neuro Linguïstisch Programmeren (NLP), het bestaan van valse herinneringen en het voeden met informatie door politie en justitie. De verklaringen kunnen daarom niet worden gebezigd voor het bewijs. In ieder geval is het volgens de raadslieden noodzakelijk om deze verklaringen met grote voorzichtigheid te benaderen. Voorwaardelijk is verzocht om nader deskundigenonderzoek te gelasten over geheugentraining, dan wel hierover een deskundige ter zitting te bevragen.
Het Openbaar Ministerie heeft hiertegen het volgende aangevoerd. [medeverdachte 1] heeft in zijn kluisverklaringen slechts uit zijn eigen geheugen geput. In de vele tactische verklaringen die [medeverdachte 1] bij de verhoorders uit het onderzoek Eris heeft afgelegd, heeft [medeverdachte 1] globaal telkens hetzelfde verhaal verteld, maar vooral méér dan in zijn kluisverklaringen. Nergens is hij teruggekomen op zijn eerder afgelegde kluisverklaringen in de zin dat deze bewust onjuist zouden zijn geweest. De tactische verklaringen bevatten vooral meer details dan de kluisverklaringen, dit naar aanleiding van verhelderende vragen. Uiteindelijk is [medeverdachte 1] geconfronteerd met de onderzoeksresultaten. Soms om uit te leggen hoe zijn verklaringen passen in het beeld dat met harde onderzoeksbevindingen tot stand is gekomen, maar ook om zaken, die hij zich kennelijk niet goed herinnerde, helder te krijgen. Dat ging vaak om tijd en plaats. Zo heeft hij zich vergist of één bepaalde ontmoeting van zijn vele ontmoetingen met [medeverdachte 5] in [plaats 12] of [plaats 4] heeft plaatsgevonden en heeft hij grote moeite gehad om bepaalde gebeurtenissen in tijd goed te plaatsen. Het Openbaar Ministerie heeft tot slot opgemerkt dat als gevolg van de zeer getrapte wijze van verhoren van [medeverdachte 1] en de letterlijke uitwerking van zijn verhoren, het in elk geval helder is hoe zijn verklaringen tot stand zijn gekomen en controle ten behoeve van de bruikbaarheid van zijn verklaringen goed uitvoerbaar is.
De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld wordt dat de rechtbank niet de betrouwbaarheid van de persoon van [medeverdachte 1] maar die van zijn verklaringen dient te toetsen.
Een kritische benadering van de verklaringen van [medeverdachte 1] ligt voor de hand, nu hij deze heeft afgelegd als kroongetuige. Immers, het feit dat een kroongetuige van het Openbaar Ministerie een tegenprestatie krijgt in ruil voor zijn verklaringen, verschaft hem een bijzondere positie, die maakt dat zijn verklaringen met extra behoedzaamheid dienen te worden benaderd, zoals voorgeschreven in artikel 360, tweede lid Sv in verband met artikel 342, tweede lid Sv. De eis van behoedzaamheid geldt in het bijzonder waar het gaat om die verklaringen die zien op informatie die [medeverdachte 1] stelt van [medeverdachte 5] te hebben verkregen. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 12] hebben over [medeverdachte 5] immers verklaard dat hij informatie wel eens aandikte of dat hij met desinformatie strooide. Uitgangspunt is dat ‘de auditu-verklaringen’ in beginsel bruikbaar zijn voor bewijs, maar dat de verdediging wel de gelegenheid moet hebben gehad om de getuige, het liefst ter terechtzitting, te horen. Vastgesteld kan worden dat de verdediging [medeverdachte 1] ook ter zitting aan vele indringende verhoren heeft onderworpen, waarbij het aspect ‘van horen zeggen van [medeverdachte 5] ’ uitvoerig aan de orde is geweest. Het zou dan ook te ver gaan om aan de verklaringen van [medeverdachte 1] om die reden op voorhand slechts de waarde van steunbewijs toe te kennen, zeker omdat de beweerde bron van de ‘de auditu-verklaringen’, [medeverdachte 5] , zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het enkel ontkennen van de beweringen van [medeverdachte 1] .
Op de rechtbank komt [medeverdachte 1] in zijn wijze van verklaren bij de politie en de rechter-commissaris, maar ook ter terechtzitting, zelfverzekerd, helder en in grote lijnen consistent over. Bij deze algemene positieve indruk staat voorop dat [medeverdachte 1] zichzelf heeft belast in zaken waarin hij tot op dat moment bij het Openbaar Ministerie in het geheel niet in beeld was gekomen en het gegeven dat zijn, op punten gedetailleerde, verklaringen voor een belangrijk deel ook bevestiging vinden in objectieve onderzoeksbevindingen. De rechtbank wijst hier onder meer op de bevindingen in het uitgebreide verificatie/falsificatiedossier. Wel is duidelijk gebleken dat [medeverdachte 1] grote moeite heeft met het plaatsen van gebeurtenissen in de tijd en dat hij bepaalde zaken heeft ingevuld en met elkaar verward, zoals bijvoorbeeld in de deelonderzoeken Lis en Barbera. Ook heeft [medeverdachte 1] zijn verklaringen gedurende het proces op punten moeten nuanceren, daar waar hij eerder, al dan niet ingegeven door zijn eigen overtuigingen, in al te concluderende zin had verklaard. Sommige ongerijmdheden in de verklaringen van [medeverdachte 1] zijn niet geheel opgehelderd of op andere wijze verklaarbaar gebleken. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in de deelonderzoeken Charlie17 en Langenhorst, daar waar het de gang van zaken in aanloop naar de moord, dan wel de rol van [medeverdachte 1] zelf betreft. Ook in deze beide zaken, die in de vonnissen van de verdachten die het betreft en voor zover relevant bij de beantwoording van de vragen van 348 en 350 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) nader aan de orde komen, komt de rechtbank evenwel niet op voorhand tot de conclusie dat [medeverdachte 1] bewust niet volledig naar waarheid heeft verklaard.
Ondanks de kanttekeningen die op punten bij de verklaringen van [medeverdachte 1] kunnen worden geplaatst, blijft, tegen de achtergrond van het totaal van zijn vele verklaringen in het licht van de overige onderzoeksbevindingen, het beeld van [medeverdachte 1] als een overwegend betrouwbaar verklarende getuige in stand. Uit de verbatim uitgewerkte verhoren van [medeverdachte 1] is van het toepassen van NLP, van het opwekken van valse herinneringen en het voeden van informatie in de verhoren door de politie niet gebleken, noch zijn hiervoor aanwijzingen te vinden. De rechtbank ziet dan ook geen noodzaak om hieromtrent nader deskundigenonderzoek te laten doen of een deskundige te bevragen, zodat het (voorwaardelijke) verzoek daartoe wordt afgewezen.
De genoemde kanttekeningen maken wel dat de rechtbank de verklaringen van [medeverdachte 1] met de vereiste extra behoedzaamheid zal benaderen. De rechtbank geeft hieraan op de volgende wijze concreet uiting. Een verklaring van [medeverdachte 1] over het daderschap van een medeverdachte bij een tenlastegelegd feit kan in beginsel in aanzienlijke mate bijdragen aan het bewijs maar slechts dan leiden tot een veroordeling van deze medeverdachte indien er naast deze verklaring sprake is van ander zelfstandig bewijs, dus uit andere bron, dat deze verklaring in voldoende mate ondersteunt. Voor de feitelijke invulling hiervan verwijst de rechtbank naar de bespreking van de diverse deelonderzoeken.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS EN DE CONCLUSIES VAN DE VEREDELINGEN

4.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 16/659101-19 feit 1: subsidiair en 16/659049-20 feit 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend te bewijzen en verwijst daartoe naar de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen. De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het onder 16/659101-19 feit 1: primair en feit 2, 16/659049-20 feit 1 tenlastegelegde.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging van [verdachte] heeft verzocht hem vrij te spreken van alle feiten. De daartoe gevoerde verweren komen, voor zover van belang voor de bewijswaardering, aan de orde in de overwegingen van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Conclusies veredelingen en identificaties
De rechtbank heeft op basis van het dossier onder meer de volgende veredelingen van PGP-namen en bijnamen vastgesteld.
  • [medeverdachte 5] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 5] ’ (tussen 18 en 20 februari 2017), ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 5] ’, ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 5] ’, ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 5] ’ en [PGP gebruikersnaam medeverdachte 5] (deelonderzoek Goudvink);
  • [medeverdachte 6] is de gebruiker van het PGP-account ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 6] ’;
  • [medeverdachte 7] is de gebruiker van de PGP-accounts ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 7] ’, ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 7] ’ en ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 7] ’;
  • [medeverdachte 12] is van 22 tot en met 24 februari 2017 de gebruiker van het PGP-account ‘ [PGP gebruikersnaam medeverdachte 12] ’ en [medeverdachte 12] heeft de bijnamen ‘ [bijnaam 1] ’/‘ [bijnaam 2] ’.
4.3.2
Langenhorst
De rechtbank leidt uit de inhoud van het dossier de volgende gang van zaken af.
4.3.2.1
Liquidatie van [slachtoffer 16]
Op 26 juli 2017 omstreeks 00.00 uur is [slachtoffer 16] in zijn personenauto in [plaats 3] neergeschoten en als gevolg daarvan diezelfde nacht overleden.
4.3.2.2
Verklaringen van [medeverdachte 1]
heeft over deze liquidatie verklaard dat [medeverdachte 5] hem een A4’tje heeft getoond met daarop een foto van [slachtoffer 16] met de vraag of [medeverdachte 1] deze persoon kende. Op dit A4’tje stond een foto van [slachtoffer 16] waarop hij samen met een ander persoon poseerde op een soort bruiloftsfeest met mensen in pak aan tafeltjes. Om het hoofd van [slachtoffer 16] was een cirkel getekend. Verder stonden op dit A4’tje handgeschreven adressen waaraan [slachtoffer 16] te linken was. Nadat [medeverdachte 1] [medeverdachte 5] te kennen heeft gegeven dat hij [slachtoffer 16] kende, vroeg [medeverdachte 5] aan [medeverdachte 1] om [slachtoffer 16] te benaderen voor handel. Op verzoek van [medeverdachte 1] heeft zijn vader contact met [slachtoffer 16] via Facebook gezocht, wat uiteindelijk heeft geleid tot een afspraak tussen [medeverdachte 1] , [A] en [slachtoffer 16] bij de [bedrijf 1] in [plaats 13] . [slachtoffer 16] heeft tijdens deze afspraak aangegeven dat hij aanvankelijk geen zaken wilde doen met [medeverdachte 1] , nu hij op de hoogte was van de problemen van [medeverdachte 1] . Hierop heeft [A] aangegeven dat de zaken via hem konden gaan en heeft [A] toegezegd een auto te huren bij [slachtoffer 16] om het ijs te breken. [medeverdachte 1] heeft vervolgens bij deze afspraak een foto gemaakt van zijn vader al lopend met [slachtoffer 16] en dit aan [medeverdachte 5] teruggekoppeld als bewijs dat hij in contact kon komen met [slachtoffer 16] . [medeverdachte 5] heeft op enig moment aan [medeverdachte 1] te kennen gegeven dat [slachtoffer 16] niet moest worden benaderd voor handel, maar dat hij moest worden geliquideerd. [medeverdachte 5] had, via [medeverdachte 15] als tussenpersoon, de opdracht hiervoor aangenomen vanuit een Turkse criminele organisatie. Deze liquidatie moest [medeverdachte 1] samen met [medeverdachte 2] gaan uitvoeren. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij vanaf het begin wist dat hij deze opdracht niet zou gaan uitvoeren en dat hij [medeverdachte 5] aan het lijntje heeft proberen te houden, omdat hij meende dat hij de enige directe link was naar [slachtoffer 16] . Een paar dagen na de ontmoeting bij de [bedrijf 1] in [plaats 13] heeft [A] , die volgens [medeverdachte 1] nog niet wist dat [slachtoffer 16] moest worden geliquideerd, een zwarte Sean Leon gehuurd bij [slachtoffer 16] . [medeverdachte 5] is vervolgens naar het kamp in [plaats 14] gekomen om te bekijken of het echt was gelukt om een auto te huren.
Daarna is de opdracht volgens [medeverdachte 1] op een laag pitje gezet, omdat [medeverdachte 5] de beloning voor de liquidatie te laag vond. [medeverdachte 5] moest, in tegenstelling tot liquidatieopdrachten vanuit de organisatie van [B] , alles zelf regelen wat betreft vuurwapens en auto’s. Zodoende hadden de opdrachten vanuit de organisatie van [B] voorrang.
Na de liquidatie van [slachtoffer 1] (deelonderzoek Breuk) is echter druk gezet vanuit [medeverdachte 5] , de liquidatie van [slachtoffer 16] moest snel worden uitgevoerd. [medeverdachte 1] stond immers volgens [medeverdachte 5] al met één been in de gevangenis, omdat ze de vluchtauto bij de liquidatie van [slachtoffer 1] niet in brand hadden gestoken. In opdracht van [C] moest [medeverdachte 1] in het weekend na de liquidatie van [slachtoffer 1] naar [plaats 15] om daar van [medeverdachte 12] een Glock overhandigd te krijgen, het vuurwapen dat voor de liquidatie van [slachtoffer 16] was bestemd. Na het in ontvangst nemen van het vuurwapen is ook [medeverdachte 12] zich gaan bemoeien door een aansturende rol te spelen bij de liquidatie van [slachtoffer 16] . [medeverdachte 1] had van [medeverdachte 5] en [medeverdachte 12] te horen gekregen dat [slachtoffer 16] na het ontvangen van het wapen direct moest worden geliquideerd. Uiteindelijk heeft [medeverdachte 1] samen met [medeverdachte 2] beslist dat ze de liquidatie niet gingen uitvoeren en hebben ze het verhaal verzonnen dat ze waren aangehouden en vast werden gehouden op het politiebureau [locatie 2] te [plaats 3] . Daarop heeft [medeverdachte 1] al het contact met iedereen van [naam 1] verbroken en is hij met zijn gezin vertrokken naar een vakantiepark.
Vervolgens heeft [medeverdachte 1] via de media begrepen dat [slachtoffer 16] enkele dagen na zijn vertrek alsnog is geliquideerd. Bij terugkomst van het vakantiepark heeft [medeverdachte 1] van zijn vader te horen gekregen dat [medeverdachte 12] op de dag van de liquidatie samen met een persoon bij [A] is langs geweest om de Facebook-pagina van [slachtoffer 16] te bekijken en te fotograferen.
Verder heeft [medeverdachte 1] verklaard dat [medeverdachte 12] gebruik maakt van een blauwe Suzuki Wagon R.
De rechtbank acht deze verklaring van [medeverdachte 1] betrouwbaar, omdat die bevestiging vindt in het dossier. De rechtbank zal dat hieronder nader uitwerken.
4.3.2.3
Onderbouwing na de verklaringen van [medeverdachte 1] en overige bewijsoverwegingen
Naar aanleiding van het onderzoek naar deze liquidatie en de verklaringen afgelegd door [medeverdachte 1] is het volgende gebleken.
4.3.2.3.1
[medeverdachte 5] beschikt over persoonsgegevens van [slachtoffer 16]
Onder [medeverdachte 5] is een LaCie harde schijf inbeslaggenomen met daarop foto’s van [slachtoffer 16] : onder meer foto’s gemaakt op 5 maart 2017 van een A4’tje met daarop geprint een foto van [slachtoffer 16] met daarbij getypte en handgeschreven tekst. Op deze foto zit [slachtoffer 16] met een onbekende man aan een tafel op wat lijkt een feestlocatie. Het hoofd van [slachtoffer 16] is daarbij omcirkeld en rondom de foto zijn handgeschreven adressen te lezen van [slachtoffer 16] zelf, van zijn vrouw met het adres [adres 2] te [plaats 3] en van een restaurant genaamd [bedrijfsnaam] aan de [adres 3] te [plaats 3] alwaar [slachtoffer 16] vaak zou eten. Verder zijn er foto’s aangetroffen die zijn gemaakt op 7 maart 2017. Op deze foto’s is te zien dat er is gezocht naar het adres [adres 4] te [plaats 3] op Google Maps. De [adres 4] is schuingelegen tegenover het adres [adres 2] te [plaats 3] . Er is een foto gemaakt van Google Maps van een plattegrond rondom het adres [adres 2] . Uit onderzoek is gebleken dat op dit adres een persoon woonachtig is met dezelfde achternaam als de ex-vrouw van [slachtoffer 16] . Voorts is een foto aangetroffen van Google Streetview van het restaurant [bedrijfsnaam] op de [adres 3] te [plaats 3] .
Uit nader onderzoek is gebleken dat de voornoemde foto’s zijn gemaakt op 5 en 7 maart 2017 met een aan [medeverdachte 5] toegeschreven Samsung-telefoon en dat is vastgesteld dat [medeverdachte 5] ook de gebruiker was van zowel de LaCie harde schijf als van Samsung-telefoon op de voornoemde data.
Voorts is er onder [medeverdachte 5] een Toshiba harde schijf inbeslaggenomen. Op deze harde schijf is een foto aangetroffen waarop een papiertje handgeschreven het telefoonnummer [telefoonnummer 1] zichtbaar is. Dit telefoonnummer bleek toe te behoren aan [slachtoffer 16] .
De rechtbank overweegt dat ten tijde van het afleggen van de kluisverklaring door [medeverdachte 1] hij niet bekend kon zijn met deze onderzoeksbevindingen, omdat die immers van latere datum zijn. De rechtbank vindt hierin bevestiging voor de verklaring van [medeverdachte 1] over het hem getoonde A4’tje met de gegevens van [slachtoffer 16] .
4.3.2.3.2
Contactleggen met [slachtoffer 16]
Uit een onder [slachtoffer 16] inbeslaggenomen iPhone 6S is gebleken dat hij op 9 juni 2017 om 23.56 uur een bericht heeft ontvangen van [A] via Facebook.
Op 13 juni 2017 heeft [slachtoffer 16] [A] als contact toegevoegd als ‘ [A] ’ met het telefoonnummer * [telefoonnummer 2] . Uit de historische verkeersgegevens van de telefoonnummers van [A] * [telefoonnummer 2] en [slachtoffer 16] * [telefoonnummer 3] is gebleken dat dat er op 13 en 19 juni 2017 veelvuldig onderling contact is geweest. Uit nader onderzoek naar de zendmastgegevens van beide telefoonnummers blijkt dat het telefoonnummer van [A] * [telefoonnummer 2] om 14.09 uur uitbelde naar het telefoonnummer van [slachtoffer 16] * [telefoonnummer 3] . Het telefoonnummer * [telefoonnummer 2] maakte daarbij verbinding met de [locatie 3] te [plaats 13] en het telefoonnummer * [telefoonnummer 3] straalde een zendmast aan op de [locatie 4] te [plaats 13] . Beide zendmasten bevinden zich in de directe omgeving van de [bedrijf 1] in [plaats 13] . Het telefoonnummer van [medeverdachte 1] * [telefoonnummer 4] maakte om 13.59 uur verbinding met een zendmast aan de [locatie 5] te [plaats 3] . Deze zendmast staat links van de A4 in de richting van de A15. Vanaf dit punt is het ongeveer tien minuten rijden naar de [bedrijf 1] in [plaats 13] .
Op 21 juni 2017 is blijkens de historische verkeersgegevens eenzelfde patroon waarneembaar als op 19 juni 2017 van de telefoonnummers * [telefoonnummer 2] en * [telefoonnummer 3] . Beide telefoonnummers straalden bij een onderling belmoment om 11.24 uur een zendmast aan in de directe nabijheid van de [bedrijf 1] in [plaats 13] . Uit de inbeslaggenomen administratie van huurcontracten van [slachtoffer 16] is gebleken dat [A] op 21 juni 2017 vanaf 11.40 uur een Seat Leon met kenteken [kenteken 1] heeft gehuurd van [slachtoffer 16] . Ook heeft [slachtoffer 16] blijkens de historische gegevens van zijn iPhone 6S [medeverdachte 1] op 21 juni 2017 om 10.38 uur toegevoegd als contact met de naam ‘ [medeverdachte 1] ’.
Diezelfde dag straalt het telefoonnummer van [medeverdachte 5] * [telefoonnummer 5] om 16.06 uur een zendmast aan op de [locatie 6] te [plaats 14] . Deze zendmast staat op 260 meter afstand van de [adres 5] , dat het woonadres van [A] betreft. Het telefoonnummer van [medeverdachte 1] * [telefoonnummer 4] straalde op 15.19 uur eveneens een mast aan in [plaats 14] .
De rechtbank vindt hierin bevestiging voor de verklaring van [medeverdachte 1] over het leggen van contact met [slachtoffer 16] en het afreizen van [medeverdachte 5] naar [plaats 14] om dit te controleren.
4.3.2.3.3
Vuurwapen in [plaats 15] ophalen
Uit een tapgesprek op het telefoonnummer * [telefoonnummer 6] in gebruik bij [medeverdachte 1] is gebleken dat hij op 22 juli 2017, een zaterdag, aan zijn moeder doorgeeft dat hij wat later bij de kapper is. Hij zegt daarbij onder meer het volgende: “Nee, maar we zijn in [plaats 15] , sta te wachten op iemand. Die is er met tien minuten, kwartiertje”.
De rechtbank vindt hierin bevestiging voor de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij het wapen voor de liquidatie in [plaats 15] heeft opgehaald en dat hij daarbij niet alleen was.
4.3.2.3.4
[locatie 2]
Uit een tapgesprek op het telefoonnummer * [telefoonnummer 7] van [medeverdachte 1] blijkt dat hij op 24 juli 2017 belt naar de huislijn van de woning van [medeverdachte 2] . Blijkens de tap zegt [medeverdachte 1] : “Hee, jij zit vast sinds zondag he. Zondagmiddag is je vrouw gebeld door politiebureau [locatie 2] ok?”.
De rechtbank vindt hierin bevestiging voor de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij met [medeverdachte 2] had afgesproken dat zij onder zouden duiken en daarvoor de smoes dat zij waren aangehouden hadden bedacht.
4.3.2.3.5
Verzamelen informatie over [slachtoffer 16]
Op 25 juli 2017 is de moeder van [medeverdachte 1] , [D] , getapt op het telefoonnummer * [telefoonnummer 8] . [D] wordt om 17.07 uur gebeld door [E] , zijnde de oma van [medeverdachte 1] en woonachtig op de [adres 6] te [plaats 14] . In dit tapgesprek geeft [E] aan dat er een man genaamd ‘ [bijnaam 1] ’ langs is geweest en dat dit tegen ‘ [A] ’ moet worden gezegd. [D] geeft daarop te kennen dat dit al geregeld is.
Tevens is op de telefoon van [F] een foto aangetroffen van een scherm met daarop de adresgegevens van het bedrijf [naam 2] Dit bedrijf was van [slachtoffer 16] en op het vermelde adres [adres 7] te [plaats 13] was hij woonachtig.
4.3.2.3.6
Suzuki Wagon R in gebruik bij [medeverdachte 12] op de plaats delict
Op 26 juli 2017 tussen 00.19 uur en 00.23 uur, slechts twintig minuten na de liquidatie, reed blijkens de ARS-gegevens een Suzuki Wagon R met kenteken [kenteken 2] over de [locatie 7] en [locatie 8] te [plaats 3] richting de plaats delict. Tussen 00.27 uur en 00.31 uur reed de Suzuki via de [locatie 8] en de [locatie 7] dezelfde route terug.
Volgens de camerabeelden is te zien dat een Suzuki Wagon R de rotonde opreed, komende vanaf de [locatie 8] , vervolgens de rotonde helemaal rondreed en dan terug de [locatie 8] op reed uit de richting waar de Suzuki vandaan is gekomen.
Uit nader onderzoek is gebleken dat [medeverdachte 12] gebruik maakte van de Suzuki Wagon R met kenteken [kenteken 2] .
4.3.2.3.7
Uitbetaling
Uit een onder [G] inbeslaggenomen telefoon is gebleken dat hij op 27 juli en 28 juli 2017 WhatsApp-gesprekken heeft gevoerd met [medeverdachte 5] en zijn zoon [F] . Op 26 juli 2017 laat [medeverdachte 5] aan [G] weten dat ze op ‘ [bijnaam 3] ’ moeten wachten. De volgende ochtend op 27 juli 2017 zegt [medeverdachte 5] tegen [G] dat ze nog moeten wachten. [G] reageert: “Als maar komt Og moet wel snel verdelen.”. Diezelfde dag zegt [G] tegen [F] onder meer: “Wacht nog steeds op mijn ten”, “Hij zei ik hit je was vanmiddag ben dag kwijt met storten” en “Wordt direct afgehaald volgende dag”. Hierop stuurt [F] : “2 broden moet je krijgen toch in plaats van 1” en “Zal cap wel even vragen of die al loon gehad heeft”. [G] vraagt vervolgens om 19.50 uur: “Eindigt zijn nummer met [nummer] ”, wat door [F] wordt bevestigd.
Om 19.52 uur stuurt [G] een WhatsApp-bericht naar het telefoonnummer van [medeverdachte 12] * [telefoonnummer 9] met de tekst: “ [bijnaam 4] , bel je mij even?”, waarop het telefoonnummer van [medeverdachte 12] * [telefoonnummer 9] om 19.54 uur uitbelt naar het telefoonnummer van [G] .
De volgende dag praten [G] en [F] over ‘afstorten’ bij verschillende machines. [F] vraagt: “Klopt het met 5?’. [F] : “Onder de 15 blijven was het altijd”. Hierop antwoordt [F] : “Doe ik 2 keer hier. 2 keer [locatie 9] ”. Enkele minuten later stuurt [F] een screenshot door van een gesprek tussen hem en een persoon met de contactnaam ‘ [naam 3] ’. [F] vraagt aan ‘ [naam 3] ’: “Vroeger was 15 melding hoorde net vanaf 5. Klopt dat? Hierop antwoordt ‘ [naam 3] ’: “Klopt. Dan ziet je goed. Nog even gecheckt. Dacht ook 5, maar is nog altijd 15. Dus nog worne. Anders melding FIOD ivm witwassen”.
Uit de bankgegevens van [G] en zijn echtgenote [H] blijkt dat er op 27 juli 2017 in contanten € 1.000,- werd gestort op de rekening van [H] en vervolgens door geboekt naar [G] . Op 28 juli 2017 werd er op de bankrekening van [F] € 10.000,- in contanten gestort en door geboekt naar de rekening van [G] . Op 28 juli 2017 werd er eveneens € 10.000,- in contanten gestort op de rekening van [G] . De € 20.000,- werd vervolgens overgeboekt naar een Turkse bankrekening van [G] .
4.3.2.4
De rol van [verdachte]
De rechtbank zal [verdachte] vrijspreken van hetgeen aan hem ten laste is gelegd in het deelonderzoek Langenhorst en overweegt daartoe als volgt.
[medeverdachte 1] heeft [verdachte] herkend als de man die kennelijk volgens [medeverdachte 5] in verband stond met de opdracht tot het liquideren van [slachtoffer 16] . Er zijn echter geen andere bewijsmiddelen in het dossier waaruit met voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid welke rol [verdachte] mogelijk feitelijk heeft gespeeld, zodat de rechtbank niet kan vaststellen of sprake is van strafbare betrokkenheid van [verdachte] bij de liquidatie van [slachtoffer 16] .
4.3.3
Waterspin
De rechtbank leidt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af.
4.3.3.1
Verklaringen verdachten
[medeverdachte 15] heeft samen met [verdachte] en [I] een incasso aangenomen. Deze incasso had betrekking op [slachtoffer 19] en [slachtoffer 20] . [medeverdachte 15] , [verdachte] en [I] hebben hier ieder € 5.000,- voor gehad. [verdachte] heeft verklaard dat hij door [medeverdachte 15] is ingeschakeld voor deze incasso.
4.3.3.2
[slachtoffer 19]
Op 27 juli 2018 heeft [slachtoffer 19] bij de politie een verklaring afgelegd over wat er de afgelopen maanden is voorgevallen. Medio 2017 is [slachtoffer 19] in contact gekomen met [slachtoffer 20] die hem vroeg om naar Ecuador te gaan om daar voor € 15.000,- een boot technisch in orde te maken. Ter plaatse gekomen bleek dat [slachtoffer 19] een boot met cocaïne over moest varen. Dit heeft hij naar eigen zeggen niet gedaan.
Kort voor de ontmoeting bij [bedrijf 2] (de rechtbank zal hier later op terugkomen) is [I] bij de woning van [slachtoffer 19] langs geweest om te zeggen dat als [slachtoffer 19] een keer met [I] mee zou gaan het dan netjes opgelost kon worden. [slachtoffer 19] zou dan met [medeverdachte 15] kunnen praten die ook is opgelicht door [slachtoffer 20] . [slachtoffer 19] denkt dat [slachtoffer 20] tegen [medeverdachte 15] heeft gezegd dat hij meer dan € 15.000,- heeft gehad.
Op 14 juni 2018 is er in restaurant [naam 4] in [plaats 8] een ontmoeting geweest tussen een aantal personen onder wie [medeverdachte 15] , [verdachte] , [I] en [slachtoffer 19] . Tijdens deze ontmoeting is er vertrouwelijke communicatie opgenomen. Deze ontmoeting ging over een bedrag dat [slachtoffer 19] zou zijn verschuldigd en dat moest worden betaald. Uit een opname van dit gesprek blijkt dat [medeverdachte 15] hierin een sturende rol heeft gehad. [I] heeft bedreigingen jegens [slachtoffer 19] geuit en heeft druk gezet door verbale agressie. [slachtoffer 19] heeft naar aanleiding van dit gesprek zijn Harley Davidson met een door hem geschatte waarde van € 15.000,- afgestaan aan [medeverdachte 15] . [slachtoffer 19] verklaarde dit te hebben gedaan omdat [medeverdachte 15] en [I] hem met zijn leven (de rechtbank begrijpt: de dood) hebben bedreigd en omdat ze hebben gedreigd zijn moeder en zus wat aan te doen. [slachtoffer 19] ging ervan uit het geld weer terug te krijgen als de zaken nader zouden worden onderzocht en als bleek dat [slachtoffer 19] de waarheid sprak. Na dit gesprek is [slachtoffer 19] samen met [medeverdachte 15] en [I] naar de stalling waar zijn motor stond gegaan. Op 28 juni 2017 werd de Harley Davidson van [slachtoffer 19] overgeschreven op naam van een zoon van [medeverdachte 15] . Het vrijwaringsbewijs zou op een later moment aan [slachtoffer 19] worden verstrekt.
Op 26 en 27 juli 2018 is [slachtoffer 19] meermalen door [I] gebeld en is [I] langs de woning van de moeder en zus van [slachtoffer 19] gegaan. [I] heeft toen vanaf het toestel van de zus van [slachtoffer 19] naar [slachtoffer 19] gebeld. [slachtoffer 19] heeft direct opgehangen. Naar aanleiding hiervan heeft [slachtoffer 19] [medeverdachte 15] gebeld met de vraag wat er aan de hand was. [slachtoffer 19] zou ook de vrijwaring van de motor nog krijgen. Dit heeft geleid tot een ontmoeting tussen [slachtoffer 19] en [medeverdachte 15] bij [bedrijf 2] in [plaats 11] op 27 juli 2018. Vijf à tien minuten na aanvang van deze ontmoeting kwam ook [I] bij [bedrijf 2] binnen. Hoewel [I] daar mogelijk toevallig was, heeft hij na aankomst wel actief aan het gesprek tussen [medeverdachte 15] en [slachtoffer 19] deelgenomen.
Naast het tafeltje van [medeverdachte 15] , [I] en [slachtoffer 19] zat een getuige die een deel van het gesprek heeft opgenomen, een foto van [medeverdachte 15] en [slachtoffer 19] heeft gemaakt en aantekeningen van het gesprek op haar laptop heeft gemaakt. De getuige heeft hiertoe besloten omdat zij het idee had dat [slachtoffer 19] vermoord of in ieder geval mishandeld zou worden. Zij heeft anoniem verklaard dat [slachtoffer 19] zijn auto, autosleutel en € 80.000,- moest afstaan. Dit zou door [I] zijn gezegd. [medeverdachte 15] heeft [I] gecorrigeerd door een bedrag van € 75.000,- in plaats van € 80.000,- te noemen. [I] heeft tijdens dit gesprek bedreigingen geuit, zoals dat [slachtoffer 19] mee moest in een busje en dat de [naam 5] erbij zouden worden gehaald of dat [slachtoffer 19] wel even van zijn ziekte zou worden afgeholpen. Op het moment van het gesprek had [slachtoffer 19] een infectie in zijn been waardoor hij mank liep. Hij kon daarom niet weglopen. [medeverdachte 15] heeft tegen [slachtoffer 19] gezegd dat [slachtoffer 19] geen kant op kon en dat er nog zes of zeven mensen waren. [slachtoffer 19] heeft vervolgens gezegd dat hij naar het toilet moest en heeft toen een kok van [bedrijf 2] aangeschoten om te vragen of 112 kon worden gebeld. Dit is gebeurd. [medeverdachte 15] en [I] zijn toen weggegaan. Die avond heeft [slachtoffer 19] de verklaring bij de politie afgelegd die hiervoor is weergegeven.
4.3.3.3
[slachtoffer 20]
In november 2018 heeft [slachtoffer 20] aangifte gedaan. [slachtoffer 20] zou een pakketje aan [slachtoffer 19] hebben gegeven en in 2017 is hij hierover voor het eerst door [medeverdachte 15] benaderd dat het geldbedrag dat aan [slachtoffer 19] zou zijn gegeven niet goed was en dat dit moest worden opgelost. In juni/juli 2017 werd [slachtoffer 20] een paar keer door een Turkse man benaderd die hem vertelde dat ze geen contact met [slachtoffer 19] konden krijgen en dat [slachtoffer 20] ervoor moest zorgen dat de € 75.000,- terug zou komen. De Turkse man heeft [slachtoffer 20] bedreigd door te zeggen dat het met [slachtoffer 20] ‘is gebeurd’ als hij niet betaalde en dat de Turkse man hem en zijn zoon wist te vinden. Hierna heeft [slachtoffer 20] tot juni 2018 niets meer gehoord. Daarna belde de Turkse man opnieuw en werd [slachtoffer 20] verantwoordelijk gesteld voor het betalen van de € 75.000,-. Daarna is het rustig geweest tot ongeveer eind oktober 2018. [slachtoffer 20] hoorde toen van de Turkse man dat het bedrag was verhoogd naar € 90.000,- en dat [slachtoffer 20] dit voor 9 november 2018 moest betalen. Als [slachtoffer 20] dit niet zou doen, moest hij de gevolgen maar aanvaarden. Op 6 november 2018 heeft de broer van [slachtoffer 20] , [J] contact opgenomen met [I] . [J] heeft ook naar de Turkse man gebeld. Er werd toen gezegd dat ze naar de kinderen van [slachtoffer 20] zouden gaan en deze vast zouden houden om betaling af te dwingen als het verkeerd zou gaan. De Turkse man zei dat ze wisten waar de zoon van [slachtoffer 20] werkt en woont en welke auto hij rijdt. Op 8 november 2018 kwam een andere broer van [slachtoffer 20] , [K] , [I] tegen. [I] heeft toen tegen [K] gezegd dat hij geen broertje meer zou hebben als [slachtoffer 20] niet betaalde. [slachtoffer 20] voelde zich bedreigd door de situatie.
[J] heeft verklaard dat de Turkse man tegen hem heeft gezegd “ [slachtoffer 20] moet dood, dood, dood”.
[slachtoffer 20] heeft verklaard dat de Turkse man en [I] in een Opel Corsa met het kenteken [kenteken 3] reden. Dit voertuig heeft in de beschreven periode onder andere op naam van [verdachte] gestaan. Toen het voertuig niet op naam van [verdachte] stond, maakte hij ook gebruik van dit voertuig en stond dit voertuig ook in de buurt van zijn woning. In deze auto arriveerde [verdachte] voor de ontmoeting in restaurant [naam 4] op 14 juni 2018.
Tijdens een doorzoeking van de woning van [verdachte] werd een briefje aangetroffen met daarop onder andere de tekst: “Man van ons heeft aan [slachtoffer 20] voor 2x kapitein totaal 137.000 ontvangen maar heeft 2x oplichters gestuurd en geld in eigen zakken gestoken (kapitein en [slachtoffer 20] )”. Met daarbij een 06-nummer, in welke auto de zoon van [slachtoffer 20] rijdt en dat hij in [plaats 16] woont. Ook staat er een adres van [slachtoffer 20] op dit briefje.
De rechtbank gaat er daarom van uit dat [verdachte] de Turkse man is.
4.3.3.4
De rol van [verdachte]
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat [verdachte] zich met [medeverdachte 15] en [I] schuldig heeft gemaakt aan het afpersen van [slachtoffer 19] op 14 juni 2018 en met [medeverdachte 15] en [I] aan het proberen af te persen van een geldbedrag van [slachtoffer 20] . Dit in het kader van het uitvoeren van een incasso van een vermeende schuld. Hierbij was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte 15] en [I] , waarbij de bijdrage van de [verdachte] van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
[verdachte] was aanwezig bij het gesprek met [slachtoffer 19] bij restaurant [naam 4] op 14 juni 2018, waar [slachtoffer 19] zich tegenover zeven mannen moest verantwoorden voor een vermeende schuld. [verdachte] heeft aan dit gesprek ook actief bijgedragen en dat heeft ertoe geleid dat [slachtoffer 19] zijn motor heeft afgestaan. [verdachte] heeft een derde deel van de opbrengst van de motor ontvangen. Ook heeft hij zich op verzoek van [medeverdachte 15] in het kader van dezelfde incasso gedurende lange tijd bezig gehouden met het proberen af te persen van [slachtoffer 20] , waarbij [verdachte] ook bedreigende taal heeft geuit.
Omdat uit de bewijsmiddelen niet met zekerheid kan worden afgeleid dat [verdachte] aanwezig was bij de ontmoeting met [slachtoffer 19] in [bedrijf 2] op 27 juli 2018, of daaraan op andere wijze significant heeft bijgedragen, zal hij van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] :
Ten aanzien van 16/659101-19 (Waterspin I)
2.
op tijdstippen in de periode van 1 juni 2017 tot en met 23 november 2018 te [plaats 9] en [plaats 10] telkens tezamen en in vereniging met anderen ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door met bedreiging met geweld [slachtoffer 20] te dwingen tot de afgifte van 90.000 euro toebehorende aan [slachtoffer 20]
  • contact heeft opgenomen met [slachtoffer 20] en diens broer en daarbij
  • tegen [slachtoffer 20] heeft gezegd – zakelijk weergegeven – dat
- wanneer hij niet zou betalen ze hem en zijn zoon zouden weten te vinden en
- het bedrag van 90.000 euro voor 9 november betaald moest zijn anders moest hij de gevolgen maar aanvaarden en
- tegen de broers van [slachtoffer 20] heeft gezegd —zakelijk weergegeven – dat
- [slachtoffer 20] dood moest of
- [slachtoffer 20] zijn afspraken na moest komen en moest betalen of
- ze wisten waar de zoon van [slachtoffer 20] werkte en
- ze naar het kind van [slachtoffer 20] zouden gaan om de betaling af te dwingen en
- hij geen broer meer zou hebben als [slachtoffer 20] niet zou betalen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Ten aanzien van 16/659049-20 (Waterspin II)
2.
op tijdstippen in de periode van 1 juni 2018 tot en met 14 juni 2018 te [plaats 9] en in Nederland telkens tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 19] heeft gedwongen tot de afgifte van een motorfiets (een Harley Davidson ter waarde van ongeveer 15.000 euro)toebehorende aan [slachtoffer 19] door
  • contact op te nemen met [slachtoffer 19] en
  • op 14 juni 2018 in restaurant [naam 4] in [plaats 8] in een groep met getalsmatige overmacht dreigend tegen [slachtoffer 19] te zeggen dat hij aan [medeverdachte 15] moest betalen en een onderpand/borg moest geven en dat hij zijn motor moest inleveren en
  • daarbij tegen [slachtoffer 19] te zeggen – zakelijk weergegeven – dat zijn leven zou worden beëindigd en hem iets zou worden aangedaan.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. [verdachte] wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
Ten aanzien van 16/659101-19 (Waterspin I)
Feit 2poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
Ten aanzien van 16/659049-20 (Waterspin II)
Feit 2afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van [verdachte] uitsluit. [verdachte] is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd [verdachte] ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot:
- een gevangenisstraf van 26 jaren, met aftrek van de tijd die [verdachte] in voorarrest heeft gezeten.
De officier van justitie heeft tevens de gevangenneming van [verdachte] bij vonnis gevorderd.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
8.3.1
Ernst van de feiten
[verdachte] is door [medeverdachte 15] samen met [I] ingeschakeld om een (criminele) incasso uit te voeren. In dat kader heeft hij samen met hen geprobeerd [slachtoffer 20] af te persen en heeft hij [slachtoffer 19] afgeperst (deelonderzoek Waterspin). Beide personen hebben zich ernstig onder druk gezet gevoeld en hebben zich, ondanks het milieu waarin zij beiden verkeerden en de reputatie van de betrokken mededaders, tot de politie gewend voor hulp. [verdachte] heeft zich met zijn mededaders op dreigende, agressieve en intimiderende manier gemanifesteerd om een vermeende schuld te innen bij de slachtoffers en heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan een ongewenste vorm van eigenrichting. Dit deed hij bovendien niet omdat hij zelf een conflict had met deze mannen, maar voor een aandeel in de opbrengst. Gelet op de ernst van de feiten is alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend.
8.3.2
Persoon van verdachte
[verdachte] is weliswaar eerder met politie en justitie in aanraking geweest, maar het betreft andersoortige zaken of oudere veroordelingen. De rechtbank houdt hiermee geen rekening in straf verhogende of verlagende zin.
[verdachte] heeft op de zitting weinig tot geen verklaringen afgelegd over de belastende informatie in het dossier. Hij heeft daarbij geen inzicht getoond in het strafwaardige van zijn handelen, hetgeen doet vrezen voor herhaling. Weliswaar is [verdachte] sinds zijn vrijlating een nieuwe onderneming gestart in de bouw, maar dit is – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, met name over de ernst van de feiten waarvoor de verdachte wordt veroordeeld – van onvoldoende gewicht om de straf te matigen.
8.3.3
Strafmaat
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank – ook rekening houdend met artikel 63 Sr – een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één jaar op zich passend en geboden. Deze straf dient in de eerste plaats ter vergelding van de angst die hij slachtoffers heeft aangejaagd. Daarnaast hoopt de rechtbank er met deze straf aan bij te dragen dat anderen ervan worden weerhouden om soortgelijke misdrijven te begaan.
8.3.4
Redelijke termijn
Als uitgangspunt heeft te gelden dat een behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden kunnen zijn gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, die met name zijn gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak.
Naar aanleiding van de verklaringen van de kroongetuige is in november 2018 een landelijke klapdag gevolgd met als resultaat de aanhouding van een groot aantal verdachten en onder meer de ontdekking van een zeer groot aantal gegevensdragers en bestanden die moesten worden uitgelezen, geverbaliseerd en onderzocht. Dit alles heeft uiteindelijk een zeer omvangrijk dossier opgeleverd, waarvan het einddossier uiteindelijk in juni 2020 is verspreid, maar waarop nog vele aanvullingen zijn gevolgd. Elke pro formazitting en de regiezitting in december 2020 hebben geresulteerd in een groot aantal getuigenverhoren, niet in de laatste plaats de vele verhoren van de kroongetuige. Er heeft een inhoudelijke zitting van vele dagen plaatsgevonden tussen augustus 2021 en maart 2022. Daarbij heeft de rechtbank rekening moeten houden met de omstandigheid dat vanwege veiligheidsaspecten rondom deze zaak, de behandeling grotendeels heeft moeten plaatsvinden in een extra beveiligde zittingszaal, waarvan de beschikbaarheid beperkt is. De rechtbank acht vanwege deze bijzondere omstandigheden een redelijke termijn van drie jaren gerechtvaardigd.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 9 juli 2019, de datum waarop [verdachte] is aangehouden en in verzekering is gesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in de zaak van [verdachte] niet is overschreden.
Alles afwegend zal de rechtbank [verdachte] – met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht – veroordelen tot één jaar gevangenisstraf. Omdat [verdachte] al langer in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht dan de op te leggen straf, zal [verdachte] niet meer terug hoeven naar de gevangenis. Dit betekent ook dat de vordering gevangenneming zal worden afgewezen.

9.BESLAG

De officier van justitie heeft de verbeurdverklaring gevorderd van de volgende onder [verdachte] inbeslaggenomen voorwerpen:
B.1.1.1 mobiele telefoon BQ PGP
AS.01002.001 Aquarius BQ telefoon
B.6.1.1 mobiele telefoon Samsung
AS.01.03.003 BlackBerry
AS.03.01.001 Samsung telefoon
AS.06.01.001.001 TomTom
De verdediging heeft verzocht om teruggave van de bovengenoemde voorwerpen.
De rechtbank zal teruggave gelasten aan [verdachte] van bovengenoemde inbeslaggenomen voorwerpen onder 3 t/m 6 en zal de voorwerpen 1 en 2 verbeurd verklaren. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Op grond van het bepaalde in artikel 33a Sr kunnen voorwerpen alleen verbeurd verklaard worden als het gaat om:
voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder
atot en met
ebedoelde voorwerpen.
De onder 1 en 2 genoemde voorwerpen betreffen PGP-telefoons. [verdachte] heeft zich schuldig gemaakt aan het tezamen met anderen plegen van strafbare feiten. PGP-telefoons worden gebruikt om via versleutelde berichten te communiceren. PGP-telefoons kunnen uitsluitend worden gebruikt voor het versturen van versleutelde berichten naar andere PGP-telefoons. Deze berichten kunnen niet worden onderschept door politie- en veiligheidsdiensten. De rechtbank vindt in het dossier geen aanknopingspunten waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [verdachte] de onder hem inbeslaggenomen PGP-telefoons gebruikte voor legitieme doeleinden. [verdachte] zelf heeft niets verklaard over de reden dat hij een PGP-telefoon gebruikte. De rechtbank acht daarmee voldoende aannemelijk dat [verdachte] de onder hem inbeslaggenomen PGP-telefoons uitsluitend heeft gebruikt ten behoeve van de communicatie met zijn mededaders. Daarmee zijn deze telefoons vatbaar voor verbeurdverklaring.
Ten aanzien van het onder 3 genoemde voorwerp stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat deze telefoon nog in onderzoek is en nog niet uitgelezen kan worden omdat het merk/type niet wordt ondersteund en dat de telefoon daarom niet terug kan worden gegeven. Het enkele feit dat de telefoon nog in onderzoek is, is echter geen grond waarop deze verbeurd kan worden verklaard. Uit het dossier blijkt verder niet dat het bij deze telefoon gaat om een voorwerp als bedoeld in artikel 33a sub a tot en met f Sr.
Ten aanzien van de onder 4, 5 en 6 genoemde telefoons stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat er een chip off/destructief onderzoek is geweest bij het NFI en dat deze voorwerpen niet terug kunnen in verband met deze onderzoeksmethode. Dat de officier van justitie feitelijk niet meer in staat is om deze telefoons terug te geven aan [verdachte] , is geen grond voor verbeurdverklaring. Daarvoor in de plaats zal de officier van justitie dan een schadevergoeding verschuldigd zijn. Uit het dossier blijkt verder niet dat het bij deze telefoons gaat om voorwerpen als bedoeld als bedoeld in artikel 33a sub a tot en met f Sr.

10.BENADEELDE PARTIJ

10.1
Ten aanzien van 16/659101-19, feit 1 (Langenhorst)
De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] , [benadeelde 1] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] en [benadeelde 6] zijn gelijkluidend. Zij vorderen allen ieder voor zich een bedrag van € 20.000,- immateriële schade ten gevolge van het aan [verdachte] tenlastegelegde feit. Daarnaast verzoeken zij vergoeding van wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
10.1.1
Het oordeel van de rechtbank
Nu [verdachte] van het tenlastegelegde wordt vrijgesproken, zullen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen. Zij kunnen hun vorderingen tegen [verdachte] slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

11.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 45, 47, 57, 317 van het Wetboek van Strafrecht en zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

12.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het onder 16/659101-19 feit 1 en 16/659049-20 feit 1 tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 1 jaar;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Beslag
- verklaart de volgende voorwerpen verbeurd:
  • B.1.1.1 mobiele telefoon BQ PGP
  • AS.01002.001 Aquarius BQ telefoon
- gelast de teruggave aan verdachte van de volgende voorwerpen:
  • B.6.1.1 mobiele telefoon Samsung
  • AS.01.03.003 Blackberry
  • AS.03.01.001 Samsung telefoon
  • AS.06.01.001.001 TomTom
Benadeelde partij
Langenhorst
[benadeelde 2]
  • verklaart [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
[benadeelde 1]
  • verklaart [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
[benadeelde 3]
  • verklaart [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
[benadeelde 4]
  • verklaart [benadeelde 4] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
[benadeelde 5]
  • verklaart [benadeelde 5] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
[benadeelde 6]
  • verklaart [benadeelde 6] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
Voorlopige hechtenis
- wijst af de vordering gevangenneming.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.E. Verschoor-Bergsma, voorzitter, mrs. L.M.G. de Weerd en O.P. van Tricht, rechters, in tegenwoordigheid van mrs. N. Kruijswijk en B. van Dam, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 juli 2022.
Bijlage 1: de zittingsdagen
2021:
Augustus:
30 en 31.
September:
1, 7, 9, 17, 20, 28 en 30.
Oktober:
1, 5, 8, 12, 14, 15 en 26.
November:
2, 5, 9, 11, 12, 16, 18 en 30.
December:
2.
2022:
Januari:
11, 13, 18, 21, 27, 28 en 31.
Februari:
3, 4, 7, 8, 10, 11, 14, 15, 21, 22 en 24.
Maart:
8, 14, 16 en 28.
April:
6 en 19.
Mei:
12.
Juli:
5.
Bijlage 2: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt tenlastegelegd dat:
Ten aanzien van 16/659101-19 (Langenhorst en Waterspin I)
1.
Primair
hij op of omstreeks 26 juli 2017 te [plaats 3] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 16] van het leven heeft beroofd, door met een of meer vuurwapens kogels in het lichaam van [slachtoffer 16] te schieten;
(art 289 Wetboek van Strafrecht; art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair
een of meer onbekend gebleven personen op of omstreeks 26 juli 2017 te [plaats 3] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 16] van het leven heeft/hebben beroofd, door met een of meer vuurwapens kogels in het lichaam van [slachtoffer 16] te schieten; welk feit verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 april 2017 tot en met 26 juli 2017 te [plaats 4] en/of [plaats 5] en/of [plaats 6] en/of [plaats 7] en/of [plaats 8] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft uitgelokt door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging en/of misleiding en/of het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen, door aan die onbekend gebleven persoon/personen een geldbedrag te overhandigen en/of in het vooruitzicht te stellen;
(art 289 Wetboek van Strafrecht; art 47 lid 1 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht)
Meer subsidiair
een of meer onbekend gebleven personen op of omstreeks 26 juli 2017 te [plaats 3] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 16] van het leven heeft/hebben beroofd, door met een of meer vuurwapens kogels in het lichaam van [slachtoffer 16] te schieten; bij en/of tot welk misdrijf verdachte op een of meer tijdstippen in de periode van 1 april 2017 tot en met 26 juli 2017 te [plaats 4] en/of [plaats 5] en/of [plaats 6] en/of [plaats 7] en/of [plaats 8] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft en/of behulpzaam is geweest door een of meer auto’s en/of wapens en/of munitie aan die onbekend gebleven persoon/personen te verstrekken;
(art 289 Wetboek van Strafrecht; art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht; art 48 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht; art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2017 tot en met 1 december 2018 te [plaats 9] en/of [plaats 10] , althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door met geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 20] te dwingen tot de afgifte van 90.000 euro, in elk geval enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 20] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
  • contact heeft opgenomen met [slachtoffer 20] en/of diens broer(s), en/of (daarbij)
  • tegen [slachtoffer 20] heeft gezegd – zakelijk weergegeven – dat
- wanneer hij niet zou betalen ze hem en/of zijn zoon zouden weten te vinden, en/of
- het bedrag (van 90.000 euro) voor 9 november betaald moest zijn anders moest hij de gevolgen maar aanvaarden, en/of
- tegen de broer(s) van [slachtoffer 20] heeft gezegd —zakelijk weergegeven – dat
- [slachtoffer 20] dood moest, en/of
- [slachtoffer 20] zijn afspraken na moest komen en/of moest betalen, en/of
- ze wisten waar de zoon van [slachtoffer 20] werkte, en/of
- ze naar de kinderen van [slachtoffer 20] zouden gaan om de betaling af te dwingen, en/of
- hij geen broer meer zou hebben als [slachtoffer 20] niet zou betalen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(art 317 Wetboek van Strafrecht art 47 Wetboek van Strafrecht)
Ten aanzien van 16/659049-20 (Waterspin II)
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 september 2017 tot en met 27 juli 2018 te [plaats 11] en/of [plaats 9] , althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door met geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 19] te dwingen tot de afgifte van een autosleutel en/of een auto en/of 75.000 euro, in elk geval enig goed en/of geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 19] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s)
  • contact heeft opgenomen met [slachtoffer 19] en/of diens moeder en/of zus, en/of
  • [slachtoffer 19] en/of diens moeder en/of zus thuis heeft opgezocht, en/of
  • op of omstreeks 27 juli 2018 in restaurant [bedrijf 2] in [plaats 11] tegen [slachtoffer 19] heeft gezegd (op dreigende toon) dat hij nu geld moest geven en/of nu moest betalen en/of
  • (daarbij) tegen [slachtoffer 19] heeft gezegd – zakelijk weergegeven – dat
- zijn leven zou worden beëindigd en/of hem en/of zijn moeder en/of zijn zus iets zou worden aangedaan, en/of
- hij zijn autosleutel en/of auto moest inleveren, en/of
- hij het verdachte en/of zijn mededader(s) nu moest geven en/of hen nu moest gaan helpen anders werd hij meteen van zijn ziekte af geholpen, en/of
- hij er niemand bij mocht betrekken en hij maar voor één iemand bang hoefde te zijn, en/of
- hij geen kant meer op kon en er nog 6 of 7 mensen waren, en/of
- hij (in een kofferbak en/of busje) zou worden meegenomen en [naam 6] of [naam 7] van (MC) de [naam 5] hem wel even zou helpen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(art 317 Wetboek van Strafrecht; art 45 Wetboek van Strafrecht; art 47 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 september 2017 tot en met 27 juli 2018 te [plaats 11] en/of [plaats 9] , althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 19] heeft gedwongen tot de afgifte van een motorfiets (een Harley Davidson ter waarde van ongeveer 15.000 euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 19] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), door
  • contact op te nemen met [slachtoffer 19] en/of diens moeder en/of zus, en/of
  • [slachtoffer 19] en/of diens moeder en/of zus thuis op te zoeken, en/of
  • op of omstreeks 14 juni 2018 in restaurant [naam 4] in [plaats 8] in een groep met getalsmatige overmacht (dreigend) tegen [slachtoffer 19] te zeggen dat hij (aan [medeverdachte 15] ) moest betalen en/of een onderpand/borg moest geven en/of dat hij zijn motor moest inleveren en/of
  • (daarbij) tegen [slachtoffer 19] te zeggen – zakelijk weergegeven – dat zijn leven zou worden beëindigd en/of hem en/of zijn moeder en/of zijn zus iets zou worden aangedaan;
(art 317 Wetboek van Strafrecht; art 47 Wetboek van Strafrecht)