ECLI:NL:RBMNE:2022:244

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
27 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2888
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de aflossingscapaciteit in het kader van de Tozo-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.A. van Ham, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, dat de aflossingscapaciteit van eiser en zijn echtgenote op € 90,77 per maand heeft vastgesteld. Dit besluit volgde op een eerdere beslissing van 4 december 2020, waarin verweerder de bijstandsuitkering van eiser en zijn echtgenote had ingetrokken over een bepaalde periode en een terugvorderingsbedrag had vastgesteld.

Tijdens de zitting, die via Skype plaatsvond, heeft eiser aangevoerd dat hij onvoldoende middelen heeft om de schuld te betalen, en dat hij schulden heeft bij leveranciers en de Belastingdienst. Eiser heeft ook aangegeven dat hij voor zijn dochter moet zorgen, die binnenkort een opleiding gaat volgen. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de schuld van € 2.794,26 in rechte vaststaat, en dat zij alleen kan oordelen over het maandelijks in te houden bedrag op de Tozo-uitkering.

De rechtbank heeft overwogen dat verweerder bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet, die op 1 januari 2021 is verhoogd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder de beslagvrije voet niet in acht heeft genomen, en zijn stelling dat hij andere schulden heeft, is niet nader onderbouwd. De rechtbank heeft daarom het beroep ongegrond verklaard en eiser geen gelijk gegeven. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2888

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

13 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.A. van Ham)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal, verweerder
(gemachtigde: mr. G. Bozkurt).

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aflossingscapaciteit van eiser en zijn echtgenote vastgesteld op € 90,77 per maand.
Bij besluit van 16 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022 via Skype. Eiser is
verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten
vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser en zijn echtgenote ontvingen een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Bij brief van 28 mei 2019 hebben zij gevraagd deze uitkering te beëindigen met ingang van 1 juni 2019.
2. Bij besluit van 6 juni 2019 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser en zijn echtgenote ingetrokken over de periode van 9 januari 2019 tot en met 30 april 2019. Met hetzelfde besluit heeft verweerder het bedrag dat zij teveel hebben ontvangen, € 3.559,26, teruggevorderd vanwege schending van de inlichtingenplicht.
3. Bij besluit op bezwaar van 12 december 2019 heeft verweerder het primaire besluit herzien en de terugvorderingsperiode vastgesteld op 4 februari 2019 tot en met 30 april 2019. Het terugvorderingsbedrag heeft verweerder vastgesteld op € 2.794,26. Dit bedrag staat in rechte vast, omdat eiser geen beroep heeft ingediend tegen dit besluit.
4. Ten tijde van de besluitvorming van verweerder ontvingen eiser en zijn echtgenote een uitkering in het kader van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo).
5. Met het bestreden besluit heeft verweerder bepaald dat maandelijks een bedrag van € 90,77 wordt ingehouden op de Tozo- uitkering van eiser en zijn echtgenote om in mindering te brengen op het terug te betalen bedrag. Verweerder heeft de aflossingscapaciteit berekend op basis van de Tozo-uitkering, die in het geval van eiser hetzelfde bedraagt als de bijstandsnorm voor gehuwden, destijds € 1.512,90.
6. Eiser is het niet eens met de beslissing van verweerder. Hij voert aan hij onvoldoende middelen heeft om de schuld te betalen. Hij heeft schulden bij leveranciers en bij de Belastingdienst. Ook gaat zijn dochter binnenkort een opleiding volgen en moet hij voor haar zorgen. Als hij de schuld van € 2.794,26 moet betalen, dan kan hij dat alleen in heel veel termijnen doen.
Oordeel rechtbank
7. Omdat de schuld van € 2.794,26 in rechte vaststaat, kan de rechtbank alleen een oordeel geven over het maandelijks in te houden bedrag, op de Tozo-uitkering van eiser en zijn echtgenote en eventueel binnenkort op een door eiser aangevraagde Bbz-uitkering.
8. De rechtbank overweegt dat op 1 januari 2021 de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet [1] in werking is getreden. Met deze wet is de beslagvrije voet voor schuldenaren met een inkomen op of onder bijstandsniveau verhoogd van 90% naar 95% van het netto-inkomen inclusief vakantietoeslag.
9. De rechtbank constateert dat verweerder bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit rekening heeft gehouden met de in acht te nemen beslagvrije voet. Eiser heeft niet aangevoerd dat verweerder de beslagvrije voet niet in acht heeft genomen. Verder heeft hij zijn stelling dat hij andere schulden heeft niet nader onderbouwd. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder het in te houden bedrag onjuist heeft vastgesteld op € 90,77 per maand.
10. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt dus geen gelijk.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Gena, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het
proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Van 8 maart 2017 (Stb. 2017, 110).