Beoordeling door de voorzieningenrechter
Toetsingskader voor het treffen van een voorlopige voorziening
7. Een voorlopige voorziening is een (tijdelijke) spoedmaatregel waardoor wordt
voorkomen dat onomkeerbare gevolgen van een of meerdere bestreden besluiten zich voordoen, voordat in de hoofdzaken (in dit geval: de beroepen) is beslist of de bestreden besluiten in stand kunnen blijven. De voorzieningenrechter kan daarbij haar verwachtingen over de uitkomst van de hoofdzaken en het gewicht van de betrokken belangen betrekken.
Geen beslissing op de beroepen
8. De voorzieningenrechter vindt dat deze zaken zich er niet voor lenen om nu al op de
beroepen te beslissen. De voorlopige voorzieningprocedure biedt namelijk weinig ruimte voor een diepgravende beoordeling van standpunten die de rechtmatigheid van een besluit raken. In deze zaken is bovendien sprake van een aantal standpunten die technisch-inhoudelijke aspecten raken of die vragen om een toetsing van specifieke nationale regelgeving aan Europees recht. Deze spoedprocedure is niet geschikt om daarover een uitgebreid debat te voeren en een oordeel te geven. De voorzieningenrechter zal daarom niet kortsluiten. Het is aan de rechtbank om deze standpunten nader te beoordelen bij de behandeling van de beroepen. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat de rechtbank, die later een uitspraak moet doen in de hoofdzaken, niet aan dit oordeel van de voorzieningenrechter is gebonden.
De verwachtingen over de uitkomst van de hoofdzaken
9. Als de bestreden besluiten (evident) onrechtmatig lijken te zijn, kan dit voor de
voorzieningenrechter alsnog aanleiding zijn om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarvan in deze zaken geen sprake is en zij zal dit hierna, aan de hand van verzoekers argumenten, toelichten.
10. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de besluiten niet in stand kunnen blijven,
omdat de minister ze niet op de juiste manier heeft bekendgemaakt. De minister heeft namelijk nagelaten om hem exemplaren van de besluiten toe te zenden. Deze handelwijze is in strijd met artikel 3:44 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en volgens verzoeker zijn de besluiten daarom niet tot stand gekomen of in werking getreden.
11. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht,
geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Omdat het besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure geldt daarnaast dat van het besluit kennis wordt gegeven, doordat de daarop betrekking hebbende stukken ter inzage worden gelegd en doordat een exemplaar van het besluit wordt toegezonden aan degenen die over het ontwerp van het besluit zienswijzen naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de terinzagelegging geeft het bestuursorgaan in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van de terinzagelegging.
12. De voorzieningenrechter stelt vast dat de bestreden besluiten gepubliceerd en ter
inzage zijn gelegd zoals voorgeschreven in artikel 3:44, eerste lid, van de Awb. De beroepstermijn van zes weken is daarmee aangevangen na de dag van de terinzagelegging en de besluiten zijn op de dag na afloop van de beroepstermijn in werking getreden.Verzoekers argument dat de bestreden besluiten niet in werking zijn getreden slaagt daarom niet. Verzoeker heeft wel terecht opgemerkt dat de minister heeft verzuimd om een volledig exemplaar van de besluiten met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking aan hem toe te sturen. Dat is een gebrek, maar maakt de besluiten zelf niet onrechtmatig. Bovendien heeft de minister verzoeker op 11 april 2022 wel via een e-mailbericht op de hoogte gesteld van de bekendmaking en de terinzagelegging van de besluiten met bijbehorende stukken. Verzoeker heeft ook tijdig beroep ingesteld en heeft gronden aan kunnen voeren tegen de inhoud van de bestreden besluiten. Verzoeker is dus niet benadeeld door de handelwijze van de minister en daarom passeert de voorzieningenrechter het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
13. Verzoeker is van mening dat, vanwege de samenhang tussen de projectplannen, de
watervergunning, de milieueffectrapportage en het bestemmingsplan, de coördinatieregeling had moeten worden gevolgd. Doordat de diverse plannen nu uit elkaar worden getrokken in de besluitvorming, wordt hij benadeeld in zijn rechtspositie.
14. De voorzieningenrechter ziet in de Waterwet geen basis voor het oordeel dat in dit geval
de coördinatieregeling verplicht had moeten worden gevolgd. Ook verzoeker heeft daarvoor geen wettelijke grondslag kunnen aanwijzen. Dat verzoeker het wenselijk vindt dat alle besluiten die met de versterking van de Lekdijk en de herinrichting van de uiterwaarden samenhangen, in één keer worden genomen is voorstelbaar, maar dat maakt het nog niet tot een wettelijke verplichting. Verder heeft de minister er op gewezen dat in de voorbereiding van de besluiten zoveel mogelijk afstemming tussen de verschillende bestuursorganen heeft plaatsgevonden en dat door de gecoördineerde terinzagelegging van alle ontwerpbesluiten aan betrokkenen een goed overzicht is gegeven van de voorgenomen ontwikkelingen binnen het gebied.
Toetsingskader Waterwet voor een projectplan
15. Artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet vereist dat het projectplan een beschrijving
bevat van de te treffen voorzieningen om de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk ongedaan te maken of te beperken. Volgens vaste rechtspraak komt de minister beleidsruimte toe bij het al of niet vaststellen van een projectplan en dient hij daarbij alle verschillende bij het projectplan betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. Daarbij staat het waterbelang voorop.
16. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat artikel 2.9a van de Wet natuurbescherming,
waarin wordt geregeld dat kleine tijdelijke stikstofdeposities bij aanlegwerkzaamheden zijn toegestaan, in strijd is met artikel 6 van de Habitat Richtlijn. Volgens verzoeker kan niet met zekerheid worden uitgesloten dat de tijdelijke werkzaamheden de natuurlijke kenmerken van de aanwezige Natura 2000-gebieden niet zullen aantasten. Daarbij is van belang dat in het Natura 2000-gebied Zouweboezem de kritische depositiewaarden al ruimschoots worden overschreden. De uitgevoerde berekening voor de aanlegwerkzaamheden op basis van de verouderde AERIUS-versie van december 2020 vindt verzoeker in strijd met artikel 2.1 van de Regeling natuurbescherming. Bovendien heeft de minister de AERIUS- berekening niet bijgevoegd. Hierdoor is het berekeningsresultaat uit het rapport Onderzoek Stikstofdepositie Salmsteke van WSP Nederland B.V. van 2 februari 2021 niet voorzien van een onderbouwing. Daarnaast wordt in het rapport als uitgangspunt aangenomen dat, door de bestaande machines (hydraulische kraan, shovel, bulldozer en mobiele kraan) te voorzien van NOX-filters in combinatie met AdBlue brandstof, de emissie met 90% zal afnemen. Een onderbouwing met technische specificaties waaruit dit blijkt, ontbreekt echter.
17. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat het standpunt van verzoeker, dat bij de
uitvoering van de werkzaamheden (wellicht) teveel stikstofuitstoot plaatsvindt, ziet op een uitvoeringsaspect. In zoverre kan verzoekers standpunt de rechtmatigheid van de besluiten niet aantasten. Dat kan slechts anders zijn als de minister zonder meer heeft moeten inzien dat hij, vóórdat hij met de (aanleg)werkzaamheden mag beginnen, al moet beschikken over een Wnb-vergunning.
18. De voorzieningenrechter zal zich in deze spoedprocedure niet uitlaten over de vraag of artikel 2.9a van de Wnb in strijd is met de Habitatrichtlijn, zoals verzoeker stelt. Daarover kan de rechtbank zich buigen in de bodemprocedure. Wat de voorzieningenrechter wel kan vaststellen, is dat in het Onderzoek Stikstofdepositie Salmsteke van WSP van 2 februari 2021 de stikstofdepositie in de aanlegfase is berekend zónder rekening te houden met de bouwvrijstelling. Uit dit onderzoek blijkt dat de werkzaamheden leiden tot een tijdelijke toename van de depositie in het Natura 2000-gebied ‘Uiterwaarden Lek’ van maximaal 0,55 mol/ha/jaar in 2022. In de berekeningen en besluiten is vervolgens opgenomen dat er voor de aanlegfase vanuit wordt gegaan dat de aannemer emissiebeperkende maatregelen neemt door het inzetten van emissiearm materieel. Daardoor zal in de meest kritische rekenpunten een toename van 0,05 mol/ha/jaar in 2022 en 0,01 mol/ha/jaar in 2023 resteren. Deze toename is zo gering dat deze geen significant negatief effect zal hebben op omliggende Natura 2000-gebieden. Uit het verweerschrift met bijbehorende stukken en tijdens de zitting is de voorzieningenrechter verder gebleken dat op basis van de nieuwe AERIUS-versie een kleinere toename van de stikstofdepositie tijdens de gebruiksfase wordt berekend dan met de oude versie het geval was. Daarvan uitgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de minister heeft mogen aannemen dat dan tijdens de aanlegfase eveneens sprake zal zijn van een kleinere toename van de depositie dan eerder is berekend. De voorzieningenrechter ziet in wat verzoeker aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet heeft mogen uitgaan van deze berekeningen of dat de aan de besluiten ten grondslag liggende stikstofberekeningen niet juist zijn. Verzoeker zet daar weliswaar vraagtekens bij, maar onderbouwt niet waarom de gehanteerde gegevens niet juist zijn. Tijdens de zitting heeft hij daarover ook niet meer duidelijkheid kunnen geven. Voor zover verzoeker erover klaagt dat de technische specificaties van het materieel dat de aannemer gaat gebruiken om de emissie terug te dringen ontbreken, overweegt de voorzieningenrechter dat de minister zich in zijn besluiten heeft gebonden aan een reductie van 90% zoals opgenomen in de milieueffectrapportage. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de minister daar ook uitvoering aan zal (laten) geven.
Gevolgen voor grondwaterstand bij verzoekers woning
18. Verzoeker is bezorgd over het ontbreken van een kleilaag in de getijdengeul. Deze aan
te leggen KRW-geul ligt op zo’n 100 meter van zijn woning. De weerstand van de bodem zal zonder kleilaag minder worden waardoor door toename van wateraanvoer richting het achterland de binnendijkse grondwaterstand wordt beïnvloed. Hij vreest voor wateroverlast onder en rondom de woning en de garage. Ook ontstaat er risico voor piping, omdat de kruipruimte rechtstreeks in verbinding met de 1e zandlaag staat. Verzoeker wil daarom graag een pipingmaatregel met een klei-inkassing aan de buitenzijde in plaats van de Prolock schermen die nu in de plannen zijn opgenomen. Het is voor verzoeker verder niet duidelijk welke maatregelen het hoogheemraadschap bereid is te treffen om overlast te voorkomen. Verzoeker voert ook aan dat de minister bij de vaststelling van het projectplan en het verlenen van de watervergunning geen rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen die verzoeker heeft bij een ongestoord woon- en leefklimaat.
19. De voorzieningenrechter begrijpt verzoekers zorgen goed. Tijdens de zitting is ook van
de kant van de minister en het hoogheemraadschap bevestigd dat zij oog hebben voor de vrees van verzoeker. Zij hebben echter ook benadrukt dat bij de besluitvorming in ruime mate aandacht is geschonken aan de waterhuishouding langs het traject. Zo heeft WSP onderzoek gedaan naar de geohydrologische effecten van de KRW-geul op de waterhuishouding in het achterland en is inmiddels, vanwege verzoekers zorgen, een gedetailleerde, aanvullende beschouwing gemaakt ter plaatse van verzoekers woning. Uit het eerste onderzoek bleek dat de gebiedsontwikkeling geen significante effecten heeft op de waterhuishouding in het achterland. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet van dit onderzoek heeft mogen uitgaan. De uitkomsten van dit onderzoek zijn nog eens bevestigd in het nadere rapport van 23 mei 2022 van WSP. De minister heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter met de ‘Nota Voorkeursalternatief’ ook voldoende onderbouwd dat met de verticale innovatieve pipingmaatregel wordt voldaan aan de wettelijke veiligheidsnorm. Dat verzoeker liever een klei-inkassing heeft is duidelijk, maar dat betekent niet dat de door de minister gekozen maatregel niet voldoet of dat de besluiten op voorhand onzorgvuldig zijn. Daarvoor zal verzoeker meer concreet moeten aangeven waarom de onderzoeken en de uitkomsten daarvan niet deugen. Dat heeft hij op dit moment nog niet gedaan. Om een deel van de zorg van verzoeker weg te nemen, heeft de minister er op gewezen dat tijdens en na de realisatie van de KRW-geul het hoogheemraadschap de waterhuishouding zal monitoren en dat frequente metingen zullen uitgevoerd worden van de lokale grondwaterstanden, eventuele deformaties, de bouwkundige toestand van opstallen en zettingen van het maaiveld. Op deze wijze kan tijdig worden ingegrepen voor het geval er onvoorziene effecten optreden. Dat is echter niet de verwachting.
Belangenafweging door de voorzieningenrechter
20. De voorzieningenrechter komt tot de volgende belangenafweging. Verzoeker heeft er
belang bij dat de uit te voeren werkzaamheden geen extra wateroverlast voor zijn woning meebrengen. Daartegenover staan de belangen van de minister en het recreatieschap bij de uitvoering van de dijkversterking en de gebiedsontwikkeling in de uiterwaarden. Het hiervoor gegeven rechtsmatigheidsoordeel maakt dat in de belangenafweging minder ruimte is voor de belangen van verzoeker. De voorzieningenrechter ziet, mede gezien de aandacht die in de besluitvorming is geschonken aan verzoekers situatie, geen aanleiding om de belangenafweging in verzoekers voordeel te laten uitvallen en zal daarom geen voorlopige voorziening treffen.