ECLI:NL:RBMNE:2022:2374

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
UTR 21/4328
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van voorwaarden verbonden aan een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitweg

In deze zaak heeft eiser in augustus 2020 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning om een uitrit te maken op zijn perceel in Blaricum. Het college van burgemeester en wethouders heeft deze aanvraag aanvankelijk geweigerd, maar na bezwaar van eiser is de vergunning alsnog verleend met twee voorwaarden. De eerste voorwaarde was dat de bestaande uitweg aan de achterkant van het perceel moest worden opgeheven, wat eiser betwistte. Eiser stelde dat het college niet bevoegd was om deze voorwaarde te stellen en beroept zich op het vertrouwensbeginsel, verwijzend naar eerdere uitlatingen van de gemachtigde van het college.

Tijdens de zitting op 3 mei 2022 is de zaak behandeld. Eiser was aanwezig met zijn gemachtigden, terwijl het college vertegenwoordigd was via een digitale verbinding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de weigeringsgrond die het college aan de voorwaarde ten grondslag had gelegd, niet van toepassing was. Dit leidde tot de conclusie dat de voorwaarde om de bestaande uitweg op te heffen niet in stand kon blijven. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het deze voorwaarde betreft, maar het overige besluit in stand gelaten.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, wat betekent dat het college het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden en ook in de proceskosten moet worden veroordeeld. De proceskosten zijn vastgesteld op € 1.518,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 14 juni 2022.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer UTR 21/4328

uitspraak van de enkelvoudige kamer van14 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigden: J. van der Velden en A.J. van Putten)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Blaricum, verweerder

(gemachtigde: G.A.A. de Josselin).

Inleiding

1. Eiser heeft in augustus 2020 een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning. Dit omdat eiser een uitrit wil maken op zijn perceel aan de [adres] in [plaats] . Met het besluit van 23 november 2020 (het primaire besluit) heeft het college de omgevingsvergunning geweigerd.
2. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft op 29 juli 2021 een hoorzitting plaatsgevonden bij de commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Blaricum (de commissie). Met de beslissing op bezwaar van 22 september 2021 (het bestreden besluit) heeft het college – in navolging van het advies van de commissie – het bezwaar gegrond verklaard en de omgevingsvergunning verleend. Daaraan heeft het college de volgende twee voorwaarden verbonden:
( i) de bestaande uitweg aan de achterkant van het perceel moet worden opgeheven; en
(ii) de nieuwe uitweg moet – op advies van de groenadviseur van de gemeente – worden aangelegd op ten minste twee meter uit de stam van de boom die aan de voorkant tussen de percelen [adres] en [adres] staat, zoals aangeven in de situatiefoto die bij het bestreden besluit is gevoegd.
3. Eiser is het niet eens met voorwaarde (i) van het bestreden besluit en heeft daartegen beroep ingesteld. Het college heeft geen verweerschrift ingediend. De zaak is gevoegd behandeld op de zitting van 3 mei 2022. [1] Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden en vergezeld door [A] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, die heeft deelgenomen via een digitale video-verbinding, samen met [B] . Vervolgens zijn de zaken weer gesplitst en zal in de zaken apart uitspraak worden gedaan.

Het geschil

4. Het geschil tussen partijen gaat over de vraag of het college aan de omgevingsvergunning de voorwaarde heeft kunnen verbinden, dat de bestaande uitweg aan de achterkant van het perceel moet worden opgeheven. Eiser stelt zich op het standpunt dat het college daartoe niet bevoegd was. Ook beroept eiser zich op het vertrouwensbeginsel, en wijst daarbij op het gerechtvaardigd vertrouwen dat zou zijn opgewekt door uitlatingen die de gemachtigde van het college voorafgaand aan het bestreden besluit heeft gedaan. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat hij geen bezwaar heeft tegen de andere aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde, dat de nieuwe uitweg op tenminste twee meter van de boom aan de voorkant van het perceel moet worden aangelegd.

Beoordeling door de rechtbank

5. Bij de beoordeling van het beroep is het volgende toetsingskader van belang.
Toepasselijk juridisch kader
6. Op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden om zonder omgevingsvergunning een uitweg te maken, indien daarvoor op grond van een gemeentelijke verordening een vergunning vereist is.
7. In artikel 2.12, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Blaricum (APV) is voorts bepaald dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning van het college een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg. Op basis van artikel 2.12, tweede lid, van de APV kan die omgevingsvergunning slechts worden geweigerd op de volgende gronden:
a. ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;
b. indien de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
c. indien door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;
d. indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen, of
e. indien de uitweg niet voldoet aan de door het college op grond van het derde lid gestelde nadere regels met betrekking tot de afmetingen, de ligging en het materiaalgebruik van uitwegen.
8. De weigeringsgronden van artikel 2.12, tweede lid, van de APV zijn imperatief en limitatief. Dat betekent dat de omgevingsvergunning móet worden geweigerd als er een weigeringsgrond van toepassing is. Dat betekent ook dat de omgevingsvergunning móet worden verleend als geen van de in artikel 2.12, tweede lid, van de APV genoemde weigeringsgronden van toepassing is.
Weigeringsgrond van toepassing?
9. De discussie tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de weigeringsgrond van artikel 2.12, tweede lid, onder d van de APV van toepassing is. Het college heeft in het bestreden besluit aangenomen dat die weigeringsgrond van toepassing is, omdat er in de bestaande situatie sprake is van een andere uitweg aan de achterkant van het perceel, en de aanleg van de nieuwe uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.
Eiser stelt zich daarentegen op het standpunt dat de aanleg van de aangevraagde uitweg niet ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen. Daarom is de weigeringsgrond van artikel 2.12, tweede lid, onder d van de APV volgens eiser niet van toepassing.
10. Ter zitting is door het college aangegeven dat de aangevraagde uitweg niet ten koste gaat van een openbare parkeerplaats. Verder heeft het college ter zitting verklaard dat de nieuwe uitweg bij nader inzien ook niet ten koste gaat van openbaar groen. Het ging daarbij namelijk om de door de groenadviseur gestelde voorwaarde, dat de nieuwe uitweg op tenminste twee meter uit de boom aan de voorkant van het perceel moet worden aangelegd. Eiser heeft ter zitting echter bevestigd dat hij geen bezwaar heeft tegen die voorwaarde en dat hij zich daaraan zal houden. Om die reden is volgens het college de weigeringsgrond van artikel 2.12, tweede lid, onder d, van de APV bij nader inzien niet van toepassing.
11. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende. Uit het voorgaande volgt dat de weigeringsgrond die het college aan de gestelde voorwaarde ten grondslag had gelegd, niet van toepassing is. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat ook geen van de andere weigeringsgronden van artikel 2.12, tweede lid, van de APV van toepassing is. Het college heeft dit ter zitting ook bevestigd. Gelet op het limitatieve en imperatieve karakter van die weigeringsgronden, bestaat daarmee naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag voor de in het bestreden besluit opgenomen voorwaarde, dat de bestaande uitweg aan de achterzijde van het perceel dient te worden opgeheven. Die voorwaarde kan dan ook niet in stand blijven. Dat brengt mee dat deze beroepsgrond van eiser slaagt. Gelet daarop behoeft het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel geen bespreking meer.
Conclusie en gevolgen
12. De conclusie is dat het beroep van eiser slaagt. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. Het college heeft ten onrechte aan de omgevingsvergunning de voorwaarde verbonden dat de bestaande uitweg dient te worden opgeheven. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen, voor zover het gaat om de aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde dat de andere uitweg in het achtererf niet langer als uitweg kan worden gebruikt en dient te worden opgeheven. De rechtbank zal het bestreden besluit voor het overige in stand te laten.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden. Ook ziet de rechtbank aanleiding om het college in de door eiser gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze kosten moeten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin aan de omgevingsvergunning de voorwaarde is verbonden dat de bestaande uitweg aan de achterkant van het perceel dient te worden opgeheven;
  • laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te voldoen;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W.A. Schimmel, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Fagel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2022.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Samen met het beroep geregistreerd onder zaaknummer UTR 21/4326.