Beoordeling door de rechtbank
5. Bij de beoordeling van het beroep is het volgende toetsingskader van belang.
Toepasselijk juridisch kader
6. Op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden om zonder omgevingsvergunning een uitweg te maken, indien daarvoor op grond van een gemeentelijke verordening een vergunning vereist is.
7. In artikel 2.12, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Blaricum (APV) is voorts bepaald dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning van het college een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg. Op basis van artikel 2.12, tweede lid, van de APV kan die omgevingsvergunning slechts worden geweigerd op de volgende gronden:
a. ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;
b. indien de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
c. indien door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;
d. indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen, of
e. indien de uitweg niet voldoet aan de door het college op grond van het derde lid gestelde nadere regels met betrekking tot de afmetingen, de ligging en het materiaalgebruik van uitwegen.
8. De weigeringsgronden van artikel 2.12, tweede lid, van de APV zijn imperatief en limitatief. Dat betekent dat de omgevingsvergunning móet worden geweigerd als er een weigeringsgrond van toepassing is. Dat betekent ook dat de omgevingsvergunning móet worden verleend als geen van de in artikel 2.12, tweede lid, van de APV genoemde weigeringsgronden van toepassing is.
Weigeringsgrond van toepassing?
9. De discussie tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de weigeringsgrond van artikel 2.12, tweede lid, onder d van de APV van toepassing is. Het college heeft in het bestreden besluit aangenomen dat die weigeringsgrond van toepassing is, omdat er in de bestaande situatie sprake is van een andere uitweg aan de achterkant van het perceel, en de aanleg van de nieuwe uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.
Eiser stelt zich daarentegen op het standpunt dat de aanleg van de aangevraagde uitweg niet ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen. Daarom is de weigeringsgrond van artikel 2.12, tweede lid, onder d van de APV volgens eiser niet van toepassing.
10. Ter zitting is door het college aangegeven dat de aangevraagde uitweg niet ten koste gaat van een openbare parkeerplaats. Verder heeft het college ter zitting verklaard dat de nieuwe uitweg bij nader inzien ook niet ten koste gaat van openbaar groen. Het ging daarbij namelijk om de door de groenadviseur gestelde voorwaarde, dat de nieuwe uitweg op tenminste twee meter uit de boom aan de voorkant van het perceel moet worden aangelegd. Eiser heeft ter zitting echter bevestigd dat hij geen bezwaar heeft tegen die voorwaarde en dat hij zich daaraan zal houden. Om die reden is volgens het college de weigeringsgrond van artikel 2.12, tweede lid, onder d, van de APV bij nader inzien niet van toepassing.
11. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende. Uit het voorgaande volgt dat de weigeringsgrond die het college aan de gestelde voorwaarde ten grondslag had gelegd, niet van toepassing is. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat ook geen van de andere weigeringsgronden van artikel 2.12, tweede lid, van de APV van toepassing is. Het college heeft dit ter zitting ook bevestigd. Gelet op het limitatieve en imperatieve karakter van die weigeringsgronden, bestaat daarmee naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag voor de in het bestreden besluit opgenomen voorwaarde, dat de bestaande uitweg aan de achterzijde van het perceel dient te worden opgeheven. Die voorwaarde kan dan ook niet in stand blijven. Dat brengt mee dat deze beroepsgrond van eiser slaagt. Gelet daarop behoeft het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel geen bespreking meer.
12. De conclusie is dat het beroep van eiser slaagt. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. Het college heeft ten onrechte aan de omgevingsvergunning de voorwaarde verbonden dat de bestaande uitweg dient te worden opgeheven. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen, voor zover het gaat om de aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde dat de andere uitweg in het achtererf niet langer als uitweg kan worden gebruikt en dient te worden opgeheven. De rechtbank zal het bestreden besluit voor het overige in stand te laten.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden. Ook ziet de rechtbank aanleiding om het college in de door eiser gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze kosten moeten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).