ECLI:NL:RBMNE:2022:2326
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-waarde van een woning vastgesteld door de heffingsambtenaar
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. Eiser, de eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 200.000,- voor het belastingjaar 2021, welke was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2020. Eiser had de woning op 28 januari 2018 gekocht voor € 156.000,- en stelde dat de WOZ-waarde te hoog was en dat deze vastgesteld diende te worden op € 189.000,-. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde door te stellen dat het eigen verkoopcijfer van eiser te ver van de waardepeildatum aflag en dat de verkoopprijs niet marktconform was, aangezien de woning was gekocht van een woningbouwvereniging die niet-commerciële doelen nastreefde.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning terecht had onderbouwd met de vergelijkingsmethode en niet met het eigen verkoopcijfer van eiser. De rechtbank stelde vast dat de verkoopdatum van de woning ruim 22 maanden voor de waardepeildatum lag, waardoor het eigen verkoopcijfer niet als uitgangspunt kon dienen. Bovendien was de zelfbewoningsplicht die door de woningbouwvereniging was opgelegd van invloed op de verkoopprijs, waardoor deze niet de waarde in het economisch verkeer weerspiegelde.
De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar met de ingediende taxatiematrix aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.