ECLI:NL:RBMNE:2022:2317

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
17 juni 2022
Zaaknummer
9243567 AE VERZ 21-36
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beheersregeling ex artikel 3:168 BW in geschil tussen huisartsen over gebruiksrechten van gezamenlijk pand

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, hebben twee huisartsen, [verzoekster] en [verweerster], een geschil over de gebruiksrechten van een gezamenlijk pand waarin zij hun praktijk uitoefenen. Het pand, dat zij in 2016 gezamenlijk hebben aangeschaft, wordt door beide partijen gebruikt, maar na de opzegging van de maatschapsovereenkomst door [verzoekster] in 2019, zijn er fricties ontstaan over het gebruik van de praktijkruimtes. [verzoekster] verzoekt de kantonrechter om een beheersregeling vast te stellen op basis van artikel 3:168 BW, zodat zij zelfstandig kan beschikken over de praktijkruimtes. [verweerster] verzet zich hiertegen en stelt dat de kantonrechter het verzoek moet afwijzen.

De kantonrechter heeft de mondelinge behandeling op 23 februari 2022 en 12 mei 2022 gehouden, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De rechter concludeert dat de belangen van beide partijen even zwaarwegend zijn en dat er geen ruimte is voor de door [verzoekster] gewenste regeling. De rechter wijst het verzoek van [verzoekster] af, met de overweging dat het verzoek zou kunnen leiden tot een verkorting van het eigendomsrecht van [verweerster]. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De kantonrechter moedigt partijen aan om via mediation tot een oplossing te komen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 9243567 AE VERZ 21-36 TD/1475
Beschikking van 15 juni 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [verzoekster] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. R.M. Rijpstra en mr. C.F.N. van Schaijk,
tegen:
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [verweerster] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. N. van den Burg.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
  • het verzoekschrift met 19 producties, ingekomen op 7 mei 2021;
  • het verweerschrift met 9 producties, ingekomen op 5 juli 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 23 februari 2022.
Namens verzoekende partij zijn verschenen mevrouw [naam 1] (zaakwaarneemster van [verzoekster] ) en de heer [naam 2] (echtgenoot van [verzoekster] ) vergezeld door mr. Rijpstra en mr. Van Schaijk. Namens verwerende partij is verschenen [verweerster] vergezeld door haar toenmalige advocaat mr. [naam 3] . Van het hetgeen is besproken heeft de griffier aantekeningen bijgehouden. De behandeling is vervolgens voor de duur van 3 maanden aangehouden, om partijen in staat te stellen te onderzoeken of zij in onderling overleg een oplossing voor hun geschil zouden kunnen vinden.
1.3.
De mondelinge behandeling van de zaak is op verzoek van partijen voortgezet op 12 mei 2022. Namens verzoekende partij zijn verschenen [verzoekster] , mevrouw [naam 1] (zaakwaarneemster van [verzoekster] ) en de heer [naam 2] (echtgenoot van [verzoekster] ) vergezeld door mr. Rijpstra en mr. Van Schaijk. Namens verwerende partij is verschenen [verweerster] vergezeld door mr. Van den Burg. Van het hetgeen is besproken heeft de griffier aantekeningen bijgehouden. Op de mondelinge behandeling hebben beide partijen uiteindelijk hun pleitaantekeningen als akte bestempeld die op de zitting is genomen. Partijen hebben afgesproken verder te praten met een mediator en zijn daarvoor doorverwezen naar mediation. Partijen willen hangende de mediation graag een uitspraak van de rechtbank. Daarom is bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan.

2.Waar gaat het om?

2.1.
[verzoekster] en [verweerster] zijn huisartsen. Vanaf 2016 voeren zij in maatschapsverband een huisartsenpraktijk.
2.2.
Op 28 april 2016 hebben partijen gezamenlijk het pand gelegen aan het [adres] te [plaats] (hierna: het pand) gekocht. Partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van het pand. Het pand bestaat uit twee verdiepingen. De benedenverdieping wordt door [verzoekster] en [verweerster] gebruikt als praktijkruimte. De bovenverdieping wordt verhuurd aan een fysiotherapiepraktijk.
2.3.
Bij aangetekende brief van 28 december 2019 heeft [verzoekster] de maatschapsovereenkomst opgezegd tegen 1 juli 2020. Sinds 1 juli 2020 houden partijen ieder zelfstandig praktijk op een gedeelte van de benedenverdieping. Daarbij hebben zij de ruimtes als volgt verdeeld:
2.4.
Wegens ziekte van [verzoekster] wordt haar huisartsenpraktijk sinds medio 2021 waargenomen door [onderneming] B.V.
2.5.
Partijen ervaren in de praktijk steeds fricties over de wijze waarop zij hun praktijkruimtes en de gemeenschappelijke ruimte op te benedenverdieping gebruiken. Partijen willen onafhankelijk van elkaar hun werk kunnen doen. Financieel zijn zij echter tot elkaar veroordeeld omdat zij beiden eigenaar zijn van het pand en hoofdelijk verantwoordelijk en aansprakelijk zijn voor de daaraan verbonden hypothecaire geldlening. Partijen hebben bepaalde scenario’s onderzocht om de gewenste onafhankelijkheid te bereiken, maar lopen vast op hun financiële belangen bij het pand en de wens ter plaatse ieder hun praktijk voor te kunnen zetten.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoekster] probeert met deze procedure de impasse waarin partijen verkeren te doorbreken door te verzoeken een beheersregeling ex artikel 3:168 lid 3 BW vast te stellen betreffende de onverdeelde gemeenschap (hierna: de Gemeenschap) waarin partijen gerechtigd zijn. [verzoekster] verzoekt de kantonrechter primair om voor recht te verklaren:
I. dat haar het exclusief gebruiksrecht toekomt ten aanzien van de praktijkruimten op de begane grond van het pand zoals omschreven in productie 19 bijlage 1 met de aanduiding “huidig voorstel” en met de letter “ [Y] ” en dat haar een niet-exclusief gebruiksrecht toekomt ten aanzien van de praktijkruimten die daarin met letters “ [X/Y] ” zijn aangeduid;
II. dat zij ten aanzien van de krachtens punt I aan haar toekomende gebruiksrechten, met inbegrip van haar aanspraak op de gangen en de gemeenschappelijke faciliteiten, alleen en zelfstandig bevoegd is iedere handeling te verrichten en in zoverre de Gemeenschap te vertegenwoordigen, voor zover dit voor de normale exploitatie daarvan en dat gebruiksrecht dienstig kan zijn, waaronder maar niet beperkt tot het uitbesteden van het beheer daarvan of van de daarin gevoerde onderneming en het in gebruik verstrekken of overdragen van de krachtens I aan haar toekomende gebruiksrechten;
III. dat zij alleen en zelfstandig bevoegd is te beschikken over het aandeel in de Gemeenschap waarin zij met [verweerster] deelneemt.
Subsidiair verzoekt [verzoekster] om een beheersregeling te treffen, in die zin dat haar de hiervoor onder I, II en III genoemde bevoegdheden toekomen en dat zij en [verweerster] over en weer de helft van de gemaakte en nog te maken kosten voor het afscheiden en gescheiden houden van de beide praktijkdelen zullen vergoeden op eerste verzoek na binnen veertien dagen na daartoe onder afgifte van een betalingsbewijs schriftelijk verzocht te zijn.
Tot slot verzoekt [verzoekster] [verweerster] te veroordelen in de proceskosten, met nakosten en rente.
3.2.
[verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten, met nakosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kern van het geschil is dus of [verzoekster] alleen en zelfstandig bevoegd is – of moet worden – om vrijelijk te beslissen over de gebruiksrechten van het pand (zowel betreffende “haar” praktijkruimte als de gemeenschappelijke ruimtes) van het pand die zij op basis van de met [verweerster] gemaakte afspraken heeft.
Het standpunt van partijen
4.2.
[verzoekster] heeft toegelicht dat haar belang bij het verzoek is dat zij zonder enige bemoeienis van [verweerster] haar huisartsenpraktijk over kan dragen aan een derde. De huisartsenpraktijk ter plaatse is voor een overnemer alleen interessant in combinatie met het recht de praktijkruimte die [verzoekster] in gebruik heeft te kunnen blijven gebruiken. [verzoekster] wil daarom het recht hebben de praktijkruimte aan een overnemer te verhuren en zo een stabiele bron van inkomsten uit de praktijk te houden. Diezelfde bron van inkomsten wil zij houden vanuit de verhuurde bovenverdieping van het pand. [verzoekster] wil mede-eigenaar van het pand blijven en vanuit de huidige situatie dus het recht hebben de eigendom te belasten met een huurrecht van derden voor wat betreft het haar toekomende gedeelte en de gemeenschappelijke ruimtes.
4.3.
[verweerster] voelt hier niet voor, maar is wel bereid aan een dergelijk constructie mee te werken om [verzoekster] ter wille te zijn, maar alleen als zij dan medezeggenschap heeft over de overeenkomsten die met een derde worden gesloten. Daar voelt [verzoekster] weer niets voor omdat zij niet wenst dat [verweerster] zich met haar bedrijfsvoering kan bemoeien.
Geven de door partijen gemaakte afspraken over het gebruik van het pand het recht zonder instemming van de ander over het gebruik van het pand afspraken te maken met derden? Nee
4.4.
Tussen partijen staat vast dat zij door de feitelijke verdeling van de praktijkruimte op de benedenverdieping een tijdelijke beheersregeling hebben getroffen zoals bedoeld in artikel 3:168 BW. Partijen verschillen kennelijk van mening of die feitelijke verdeling maakt dat ieder van hen zelfstandig bevoegd is over het onverdeelde aandeel dat zij (al dan niet gemeenschappelijk) in gebruik hebben te beschikken.
4.5.
Uit de afspraken die partijen hebben gemaakt over het feitelijk gebruik van het pand kan niet worden afgeleid dat zij hebben beoogd de ander de mogelijkheid te geven het pand aan derden ter beschikking te stellen. De afspraken die partijen tot dusver hebben gemaakt bieden dus geen ruimte voor de wens van [verzoekster] .
4.6.
Ook de door partijen gesloten maatschapsovereenkomst die zij in onderling overleg hebben ontbonden biedt geen aanknopingspunten voor een beheersregeling zoals [verzoekster] die ingevuld wenst te zien. In artikel 1.7 van het addendum bij de maatschapsovereenkomst staat namelijk het volgende:
“In geval van ontbinding van de maatschap zullen de maten in onderling overleg treden over de overname van de praktijkruimte door de andere maat. Indien de andere maat de praktijkruimte niet wenst over te nemen zal het recht ontstaan deze aan een derde aan te bieden.”
Uit deze bepaling kan worden opgemaakt dat partijen bij het einde van de maatschap alleen hebben gedacht aan de situatie dat een van beiden ter plaatse in het pand met de gemeenschappelijk gevoerde praktijk zou verder gaan en de ander zou uitkopen. Partijen hebben kennelijk de ontstane situatie niet voorzien.
Moet op grond van onvoorziene omstandigheden het verzoek van [verzoekster] worden toegewezen? Nee.
4.7.
Op grond van artikel 3:168 lid 3 BW kan de kantonrechter op verzoek van de meest gerede partij een bestaande beheersregeling wegens onvoorziene omstandigheden wijzigen of buiten werking stellen. De bevoegdheid tot (tijdelijke) wijziging van een beheersregeling betreft een discretionaire bevoegdheid van de kantonrechter, waarbij de wijzigingsmogelijkheden ruimer zijn dan de regeling van onvoorziene omstandigheden ex. artikel 6:258 BW.
4.8.
Het gestelde belang van [verzoekster] is dat voor haar het pand moet worden gezien als investeringsobject om, mede gelet op haar ziekte en levensverwachting, ervoor te zorgen dat haar gezin zich geen financiële zorgen hoeft te maken mocht zij hen komen te ontvallen. Kan zij niet zoals door haar gewenst over haar aandeel beschikken dan kan zij haar aandeel dus niet aanwenden als ‘appeltje voor de dorst’. Daartegenover staat het belang van [verweerster] die niet wil dat een gedeelte van haar eigendom gebruikt gaat worden door een derde die zich bijvoorbeeld op huurbescherming zou kunnen beroepen, omdat dat haar eigendomsrecht zou verkorten zonder dat zij daar invloed op uit kan oefenen.
4.9.
Tijdens de mondelinge behandeling(en) is het beeld dat uit de stukken naar voren komt – dat de verhouding tussen partijen ernstig is verstoord – bevestigd. Dat lijkt ook te komen doordat partijen qua karakter en persoonlijkheid zo van elkaar verschillen dat ze voortdurend niet op dezelfde golflengte zitten waar het gaat om te nemen zakelijke beslissingen of communicatie. Het ligt dus voor de hand dat de wegen van partijen zich scheiden. Dat wordt bemoeilijkt doordat beide partijen hun huisartsenpraktijk in het pand uit willen blijven uitoefenen. De meest logische oplossing in dat geval is dat één van partijen het pand overneemt, waarna de ander een gedeelte van het pand huurt. Kennelijk is deze oplossing voor partijen financieel niet mogelijk of wenselijk.
De enige werkbare optie die dan over lijkt te blijven is dat het pand wordt gesplitst waarbij:
- ieder van de partijen een van elkaar gescheiden gedeelte van het pand in eigendom krijgt toebedeeld of
- het pand wordt verkocht aan een derde die met partijen overeenkomsten gaat sluiten betreffende het gebruik van het pand door ieder van hen.
Als partijen een dergelijke oplossing kiezen lijkt overigens wenselijk dat wordt getracht te voorkomen dat er gemeenschappelijk te benutten ruimtes ontstaan. Het belang van beide partijen lijkt namelijk het meest gediend bij een oplossing waarbij geen gemeenschappelijk belangen spelen en ieder vanuit zijn eigen belang los van elkaar verder kan. Daarover gaan partijen verder in onderhandeling onder begeleiding van een mediator.
4.10.
De kantonrechter ziet in de punten 4.8. en 4.9. geschetste omstandigheden van dit geval een ernstig beletsel om te bepalen dat partijen zelfstandig kunnen beschikken over hun aandeel in de gemeenschap, zonder dat afspraken worden gemaakt over de eigendomsverhoudingen in het pand. De belangen van beide partijen acht de kantonrechter namelijk even zwaarwegend. [verweerster] moet, net zoals [verzoekster] , de vrijheid hebben om haar vermogen in de door haar gewenste zin aan te wenden. Als het niet mogelijk is dat beiden hun vermogen in de door hen gewenste zin kunnen aanwenden, zoals op dit moment het geval lijkt, is het niet de bedoeling dat artikel 3:168 lid 3 BW kan worden ingezet om tot een bepaalde verdeling van het gemeenschappelijk vermogen te komen. Toewijzing van het verzoek zou namelijk verkorting van het eigendomsrecht van [verweerster] kunnen betekenen, een universeel recht dat moet worden gerespecteerd.
De conclusie
4.11.
De conclusie is dat het verzoek van [verzoekster] zal worden afgewezen. De kantonrechter ziet in de aard van de zaak aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het is namelijk aan beide partijen een oplossing voor hun probleem te vinden en begrijpelijk dat [verzoekster] niet langer in een onverdeelde gemeenschap wenst te blijven zitten. In die zin kan deze procedure een aanzet voor partijen zijn een passende oplossing voor hun geschil te vinden. De kantonrechter wenst partijen dan ook een vruchtbare mediation toe.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst het verzoek af;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt..
Deze beschikking is gegeven door mr. D.C.P.M. Straver, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2022.