ECLI:NL:RBMNE:2022:2293

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
15 juni 2022
Zaaknummer
UTR 22/1311 en 22/1318
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan bij meervoudige bewoning zonder omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker, eigenaar van een woning in Hilversum, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een last onder dwangsom die aan de verzoeker was opgelegd vanwege meervoudige bewoning zonder de vereiste omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van onverwijlde spoed, omdat de last onder dwangsom de verzoeker zou dwingen om faciliteiten te verwijderen die de woning geschikt maken voor meervoudige bewoning, wat onomkeerbare gevolgen met zich mee zou brengen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker in strijd handelt met het bestemmingsplan "Over 't Spoor", aangezien hij geen omgevingsvergunning heeft verkregen voor de verbouwing van de woning tot twee zelfstandige woonappartementen. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van de verzoeker, die stelde dat er concreet zicht op legalisatie was, verworpen. De verzoeker had niet aangetoond dat de woning voor 1 januari 2003 was verbouwd en dat deze sindsdien als zelfstandige woningen in gebruik was. Bovendien was er geen sprake van bijzondere omstandigheden die het handhavend optreden van de gemeente onredelijk zouden maken.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het beroep van de verzoeker ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de gemeente bevoegd was om handhavend op te treden en dat de last onder dwangsom terecht was opgelegd. De uitspraak benadrukt de beginselplicht tot handhaving en de noodzaak voor een omgevingsvergunning bij meervoudige bewoning.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/1311 en 22/1318
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 juni 2022 op het beroep en verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] , te [woonplaats] , eiser/verzoeker

(gemachtigde: mr. S.N. de Jager),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum, verweerder
(gemachtigde: D. Schiltmeijer).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser/verzoeker (hierna: verzoeker) tegen de door verweerder opgelegde last onder dwangsom.
Verzoeker is de eigenaar van de woning aan de [adres] in [woonplaats] . Op 15 april 2021 is naar aanleiding van een verzoek tot handhaving een inspectie uitgevoerd in de woning van verzoeker, waarbij een wietplantage is aangetroffen en ook is gebleken dat de woning uit twee aparte woonappartementen bestaat. Volgens het inspectierapport was ieder appartement voorzien van een eigen cilinderslot, badkamer en keuken.
Bij besluit van 21 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoeker gelast de meervoudige bewoning voor 1 november 2021 ongedaan te maken, omdat hij in strijd handelt met het bestemmingsplan “Over ’t Spoor” doordat hij niet in bezit is van een daartoe benodigde omgevingsvergunning. Verzoeker dient daarom de faciliteiten uit de woning te verwijderen die de woning voor meervoudige bewoning geschikt maken. Daarbij heeft verweerder een dwangsom opgelegd van € 4.000,- per maand dat de overtreding niet is beëindigd, met een maximum van € 16.000,-.
Bij besluit van 27 oktober 2021 heeft verweerder op verzoek van verzoeker de begunstigingstermijn verlengd tot twee weken na de beslissing op bezwaar onder de voorwaarde dat verzoeker de woning niet opnieuw ter beschikking stelt voor verhuur.
Bij besluit van 25 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Daartegen heeft verzoeker beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2022. Verzoeker is verschenen en is bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Spoedeisend belang
1. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. De voorzieningenrechter neemt het spoedeisend belang van verzoeker aan omdat de last onder dwangsom ertoe leidt dat verzoeker de faciliteiten moet verwijderen die de woning voor meervoudige bewoning geschikt maken. Verzoeker wordt gevolgd in het standpunt dat dit leidt tot onomkeerbare gevolgen.
Ook uitspraak op het beroep
2. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Het bestreden besluit
3. Onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Verzoeker handelt volgens verweerder in strijd met het bestemmingsplan “Over ’t Spoor”, waardoor sprake is van een overtreding. Verweerder is daarom bevoegd om handhavend op te treden. Daarbij ziet verweerder geen reden om van de beginselplicht tot handhaving af te zien, omdat er geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. De aanvraag van verzoeker voor een omgevingsvergunning voor het verbouwen en het gebruik van het pand voor meervoudige bewoning is bij besluit van 25 november 2021 afgewezen. Daarnaast heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat hij in aanmerking komt voor een omgevingsvergunning op grond van het overgangsrecht, omdat hij niet voldoet aan de vereisten die zijn neergelegd in het paraplubestemmingplan “Regeling meervoudige bewoning”. Verder leidt wat verzoeker heeft aangevoerd in het kader van het evenredigheidsbeginsel voor verweerder niet tot het afzien van het handhavend optreden.
Het standpunt van verzoeker
4. Verzoeker is van mening dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. Er is namelijk sprake van concreet zicht op legalisatie. Verzoeker vindt dat hij op basis van overgelegde documenten aannemelijk maakt dat de woning voor 1 januari 2003 is verbouwd naar een woning geschikt voor meervoudige bewoning en sindsdien ook op die manier in gebruik is geweest. Verder is het opleggen van een last onder bestuursdwang onevenredig, omdat de situatie in verminderde mate aan verzoeker verwijtbaar is. Verzoeker heeft namelijk al zijn huurders verzocht zich te laten inschrijven in de gemeente. Daarbij was de gemeente op de hoogte van het feit dat hij zijn woning verhuurt, maar heeft hem nooit geattendeerd op het feit dat meervoudige bewoning niet was toegestaan zonder omgevingsvergunning. Bovendien heeft verzoeker zich altijd meewerkend en benaderbaar opgesteld en is er nooit sprake geweest van overlast.
Bevoegdheid verweerder en de beginselplicht tot handhaving
5.De voorzieningenrechter stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de woning zich bevindt in een gebied waar volgens het bestemmingsplan “Over ’t Spoor” het verbod geldt om gebouwen te gebruiken en/of te verbouwen voor meervoudige bewoning zonder een daartoe verleende omgevingsvergunning. Omdat aan verzoeker geen omgevingsvergunning is verleend, handelt hij in strijd met het bestemmingsplan op grond van artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wabo. Er is daarom sprake van een overtreding, waardoor verweerder bevoegd is om handhavend op te treden.
6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Uit de beginselplicht tot handhaving volgt dat bij een overtreding van een wettelijk voorschrift alleen in bijzondere omstandigheden kan worden afgezien van het handhavend optreden. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat of als het handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. [1]
Bijzondere omstandigheden – concreet zicht op legalisatie
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van concreet zicht op legalisatie. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker om een omgevingsvergunning voor meervoudige bewoning immers afgewezen. Daarnaast doet verzoeker een beroep op het overgangsrecht, waardoor in beginsel de plicht op hem rust om aannemelijk te maken dat het overgangsrecht op zijn situatie van toepassing is. Het paraplubestemmingsplan “Regeling meervoudige bewoning” bood in artikel 25.3.3 de mogelijkheid aan verweerder om af te wijken van het verbod om gebouwen te gebruiken en/of te verbouwing voor meervoudige bewoning indien aannemelijk is gemaakt dat de zelfstandige woningen (1) vóór 1 januari 2003 zijn gebouwd en (2) vanaf die tijd in gebruik zijn als zelfstandige woningen.
8. Met de overgelegde documenten heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden om voor een omgevingsvergunning in aanmerking te komen. Uit de overgelegde (ontwerp)akte van levering van 18 april 2001 en de aanvraag voor een bouwvergunning uit 2003 kan niet worden afgeleid dat de woning voor 1 januari 2003 uit twee zelfstandige woonappartementen bestond. Daarnaast zien de bouwtekeningen (bijlage bijeen bouwvergunning) op een verbouwing op de begane grond die na 1 januari 2003 heeft plaatsgevonden. De aanvraag en de daar bijbehorende bouwtekeningen bevatten verder geen informatie over het appartement op de bovenverdieping. Ook de overgelegde verklaringen, zijn onvoldoende om aan te nemen dat de verdieping voor 1 januari 2003 is omgevormd naar een zelfstandig appartement. Bovendien kan uit het overgelegde uittreksel van de Basisregistratie personen (Brp) niet worden afgeleid dat er in ieder geval sinds 1 januari 2003 sprake is geweest van meervoudige bewoning. De informatie uit het uittreksel zegt niets over de meervoudige bewoning van de woning in twee zelfstandige appartementen. Verweerder wijst er terecht op dat die informatie evengoed kan zien op inwoning in de woning in een onzelfstandige woonruimte door kamerverhuur.
Bijzondere omstandigheid – onevenredig optreden
9. Verder is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid had moeten afzien van handhaving. Het is immers niet gebleken dat aan de zijde van verweerder toezeggingen zijn gedaan waaruit verzoeker kon afleiden dat geen omgevingsvergunning vereist was voor de splitsing van zijn woning in twee zelfstandige woongedeeltes. De verklaring van verzoeker dat hij daar niet van op de hoogte was, strookt niet met de mailwisseling tussen verzoeker en verweerder op 8 oktober 2021, waarin is verwezen naar een negatief advies dat in 2016 door de besliskamer aan verzoeker is gegeven over het afwijken van het bestemmingsplan om meervoudige bewoning in zijn woning mogelijk te maken. Uit de stukken is niet gebleken dat verzoeker deze informatie heeft betwist. Verder maken de overige door verzoeker benoemde omstandigheden niet dat verweerder van het handhaven heeft moeten afzien. De omstandigheid dat verzoeker zijn huurders telkens heeft gevraagd zich in te schrijven in de Brp betekent niet dat verweerder meervoudige bewoning in zelfstandige woonruimte heeft toegelaten omdat uit de inschrijving niet blijkt of er sprake is van huur van zelfstandige of onzelfstandige woonruimte. Ook de omstandigheid dat verzoeker de verhuur ziet als zijn pensioenvoorziening en dat de gemeente Hilversum met (een deel van) zijn huurinkomsten rekening houdt bij het vaststellen van zijn uitkering, zijn in het licht van het doel van het verbod om woningen te gebruiken of te verbouwen voor meervoudige bewoning geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder zou moeten afzien van handhaving.
Conclusie
10. Gelet op het voorgaande concludeert de voorzieningenrechter dat verweerder de last onder dwangsom aan eiser heeft mogen opleggen. Het beroep is daarom ongegrond.
11. Omdat de voorzieningenrechter op het beroep heeft beslist en het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. Z.E.M. van der Maas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2022.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 november 2020 van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, ECLI:NL:RVS:2020:2798.