ECLI:NL:RBMNE:2022:2285
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om proceskostenvergoeding na intrekking beroep na gewijzigde beslissing op bezwaar
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 juni 2022 uitspraak gedaan over een verzoek van verzoekster, een B.V. uit [vestigingsplaats], om vergoeding van proceskosten. Verweerder, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had op 11 augustus 2020 een besluit op bezwaar genomen waartegen verzoekster in beroep ging. Tijdens een online zitting op 27 september 2021 heeft de rechtbank het beroep behandeld en op 10 december 2021 een tussenuitspraak gedaan. In deze tussenuitspraak werd verweerder in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het besluit van 11 augustus 2020 te herstellen.
Naar aanleiding van deze tussenuitspraak heeft verweerder op 14 maart 2022 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarin het bezwaar van verzoekster alsnog gegrond werd verklaard. Verweerder heeft aan de betrokken werkneemster per 1 mei 2020 een IVA-uitkering toegekend, waarmee aan de wensen van verzoekster werd voldaan. Verzoekster trok hierop haar beroep in en vroeg om vergoeding van haar proceskosten. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om op dit verzoek te reageren, maar verweerder heeft hierop niet gereageerd.
De rechtbank heeft op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan op het verzoek om proceskostenveroordeling. De rechtbank oordeelde dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. Aangezien verweerder geheel tegemoet was gekomen aan de beroepsgronden van verzoekster, werd het verzoek om proceskostenveroordeling als kennelijk gegrond toegewezen. De totale proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 2.047,38, inclusief de kosten van een medisch adviseur. Verweerder werd verder verplicht om het door verzoekster betaalde griffierecht van € 354,- te vergoeden.