ECLI:NL:RBMNE:2022:2263

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
C/16/526210 / HL ZA 21-226
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring van derden-beslagene en de gevolgen van onjuiste verklaringen in faillissementsprocedure

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 15 juni 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarbij de curator van een failliete vennootschap, [onderneming 1], vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde] B.V. De curator, vertegenwoordigd door mr. [A], heeft gesteld dat [gedaagde] een onjuiste verklaring heeft afgelegd met betrekking tot de vorderingen van de failliete vennootschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan de eisen van artikel 476a en 476b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en heeft geoordeeld dat de afgelegde verklaringen van [gedaagde] niet volledig en onvoldoende onderbouwd waren. De rechtbank heeft [gedaagde] veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor beslag was gelegd, te weten € 210.066,10, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van de curator, die zijn begroot op € 6.769,38. De rechtbank heeft geoordeeld dat de curator gerechtigd was om de procedure te starten, gezien de tegenstrijdige verklaringen van [gedaagde]. De uitspraak benadrukt het belang van correcte en volledige verklaringen door derden-beslagenen in faillissementsprocedures.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/526210 / HL ZA 21-226
Vonnis van 15 juni 2022
in de zaak van
MR. [A]
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap [onderneming 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. [B] te [.] ,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.C. Hansen te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de Curator en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in het incident van 22 december 2021;
  • de conclusie van antwoord van 2 maart 2022 met producties (1-5);
  • het bericht van de rechtbank van 16 maart 2022 waarbij een mondelinge behandeling is
  • de bij bericht van 8 april 2022 door de Curator aangekondigde vermeerdering van eis met
  • de op 13 april 2022 door de Curator toegezonden nadere producties (12-14);
  • de bij brief van 19 april 2022 overgelegde nadere producties van [gedaagde] (6+7);
  • de mondelinge behandeling van 28 april 2022, waarbij de Curator de eis vermeerderd
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 3 mei 2011 is [onderneming 1] (hierna: [onderneming 1] ) op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard. Mr. [A] is sinds 2017 de enige curator van [onderneming 1] .
2.2.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 15 april 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant voor recht verklaard dat de heren [C] en [D] (hierna: [C] en [D] ) hun taken als bestuurder van [onderneming 1] kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld (in de zin van art. 2:248 lid 2 BW). Voorts zijn [C] en [D] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan de Curator van een voorschot van € 200.000,-- op het te verwachten faillissementstekort.
2.3.
Op 31 mei 2021 is het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant aan [C] betekend en is ten laste van [C] executoriaal derdenbeslag gelegd onder [gedaagde] en [onderneming 2] B.V. (hierna: [onderneming 2] ). Het beslag is gelegd op de vorderingen die [C] op [gedaagde] respectievelijk [onderneming 2] heeft alsmede op roerende zaken die van [C] zijn en zich bij [gedaagde] respectievelijk [onderneming 2] bevinden.
2.4.
Op 8 juni 2021 heeft de Curator een brief van [gedaagde] en [onderneming 2] ontvangen met het verzoek de brief te willen beschouwen als het verklaringsformulier als bedoeld in artikel 476a Rv. Verklaard is dat [gedaagde] en [onderneming 2] niets aan [C] verschuldigd zijn en dat evenmin sprake is van enige roerende zaken van [C] die onder hen zouden rusten.
2.5.
In een aanvullende verklaring van 16 augustus 2021 is namens [gedaagde] onder meer het volgende verklaard:
“De heer [C] is geen bestuurder of aandeelhouder van [gedaagde] B.V. De heer [C] is ook niet in (loon)dienst bij [gedaagde] B.V. lngeval [gedaagde] BV. een opdracht verkrijgt tot het verrichten van juridische diensten dan wordt daartoe de heer [C] ingehuurd, al dan niet direct danwel middels enige vennootschap. Per een dergelijke opdracht ontstaat een rechtsverhouding tussen [gedaagde] B.V. en de heer [C] . Op het moment van de beslaglegging is hiervan geen sprake. In deze zin gelieve de derdenverklaring als aangevuld te willen beschouwen.
2.6.
Tussen [gedaagde] en [C] heeft in ieder geval tot 1 oktober 2021 een arbeidsovereenkomst bestaan uit hoofde waarvan loon aan [C] is betaald.
2.7.
Bij arrest van 22 februari 2022 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van 31 mei 2021 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant bekrachtigd.

3.Het geschil

3.1.
De Curator vordert - na vermeerdering van eis - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. dat voor recht wordt verklaard dat [gedaagde] een onjuiste verklaring ex artikel 477a lid 2 Rv heeft afgelegd;
primair:
II. dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot het afleggen van een aanvullende gerechtelijke verklaring met volledige inachtneming van hetgeen in de dagvaarding is gesteld omtrent hetgeen als redelijke vergoeding ex artikel 479a Rv aan een ervaren jurist als [C] verschuldigd is en nog verschuldigd zal worden;
III. dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling aan de Curator, althans de met de executie belaste gerechtsdeurwaarder, van het bedrag dat zal volgen uit de onder II. genoemde verklaring, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
subsidiair:
IV. voor zover [gedaagde] niet alsnog een gerechtelijke verklaring aflegt dan wel een gerechtelijke verklaring aflegt die ten opzichte van de afgelegde buitengerechtelijke verklaring ongewijzigd is en niet met bewijsstukken gestaafd wordt (en dus niet voldoet aan de eisen van artikel 476a lid 2 Rv en artikel 476b Rv), [gedaagde] op voet van artikel 477a lid 1 Rv wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor beslag werd gelegd (€ 210.066,10), te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
meer subsidiair:
V. voor zover [gedaagde] alsnog een gerechtelijke verklaring aflegt die niet voldoet aan het hiervoor gestelde omtrent de redelijke vergoeding ex artikel 479a Rv, op voet van artikel 477a lid 2 Rv jo. artikel 479a Rv wordt vastgesteld dat [gedaagde] , gelet op de functie en ervaring van [C] , als redelijke vergoeding € 7.500,00 bruto per maand aan hem verschuldigd is en zal worden, althans een bedrag per maand door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
primair en (meer) subsidiair:
VI. [gedaagde] wordt veroordeeld in de daadwerkelijke kosten van deze procedure waaronder ook de nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer met conclusie tot afwijzing van de vorderingen onder IV. en V, met compensatie van de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding

4.1.
Op grond van artikel 476a lid 1 Rv is de derde-beslagene verplicht, zodra twee weken zijn verstreken na het leggen van het derdenbeslag, verklaring af te leggen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen. De verklaring moet voldoen aan de vereisten zoals deze in artikelen 476a lid 2 en 476b Rv worden gesteld. Dit betekent dat de verklaring volledig moet zijn en zo veel mogelijk onderbouwd moet zijn door schriftelijke bewijzen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak gelden de vereisten die in de artikelen 476a lid 2 en 476b Rv aan de verklaring van de derde-beslagene worden gesteld, niet alleen voor het afleggen van een buitengerechtelijke verklaring maar ook voor de gerechtelijke verklaring als bedoeld in artikel 477a lid 1 Rv.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of door [gedaagde] een correcte verklaring als bedoeld in artikel 476a lid 1 Rv is afgelegd.
De afgelegde verklaringen
4.4.
Op 8 juni en 16 augustus 2021 verklaart [gedaagde] dat de gelegde beslagen geen doel hebben getroffen omdat [gedaagde] niets aan [C] verschuldigd is. In de verklaring van 16 augustus 2021, 10 dagen na dagvaarding, wordt “
de rechtsverhouding tussen” [gedaagde] en [C] toegelicht en wordt meegedeeld dat “
ook niet in (loon)dienst is” bij [gedaagde] .
4.5.
Bij conclusie van antwoord van 2 maart 2022 meldt [gedaagde] voor het eerst dat tussen [C] en [gedaagde] wel een arbeidsovereenkomst heeft bestaan en dat deze op verzoek van [C] is beëindigd op 30 september 2021. [gedaagde] stelt dat geen schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen [gedaagde] en [C] bestaat. Verder verklaart [gedaagde] voor de periode 1 juni 2021 tot en met 30 september 2021 bereid te zijn tot afdracht aan de deurwaarder van wat onder het gelegde beslag valt. Na de beëindiging van het dienstverband heeft [C] volgens [gedaagde] geen werkzaamheden (in loondienstverband of opdracht) meer verricht voor [gedaagde] .
4.6.
Op de zitting verklaart [gedaagde] dat [C] de arbeidsovereenkomst eigenlijk al had beëindigd per mei 2021, maar dat zij dit niet op een juiste wijze aan haar accountant, tevens salarisadministrateur, heeft doorgegeven om te verwerken. [gedaagde] stelt dat zij hierachter kwam nadat deze bodemprocedure was gestart. Vervolgens heeft [C] de arbeidsovereenkomst per 30 september 2021 doen beëindigen.
De beoordeling van de afgelegde verklaringen
4.7.
De rechtbank zet grote vraagtekens bij de betrouwbaarheid van het door [gedaagde] verklaarde:
  • tot twee keer toe meldt [gedaagde] (zie de verklaringen van 8 juni en 16 augustus 2021) dat zij niets verschuldigd is aan [C] en dat [C] ook niet bij haar in loondienst is of is geweest. Sterker, nog in de incidentele eis stelt [gedaagde] dat
  • [gedaagde] betoogt (aanvankelijk ook nog op de zitting) dat geen schriftelijke arbeidsovereenkomst bestaat en dat opzegging van de arbeidsovereenkomst niet schriftelijk is gedaan. Nadat op de zitting aan [gedaagde] vragen zijn gesteld verklaart [gedaagde] plots dat wel een schriftelijke arbeidsovereenkomst met [C] is gesloten, dat de twee opzeggingen van de arbeidsovereenkomst ook schriftelijk door [C] zijn gedaan en dat een financiële afwikkeling van het dienstverband heeft plaatsgevonden;
  • [gedaagde] kan geen antwoord geven op de vraag van de rechter waarom [C] tot
  • onweersproken is de stelling van de Curator gebleven dat de aan [C] in het kader van de arbeidsovereenkomst ter beschikking gestelde auto nog steeds door [C] gebruikt wordt.
4.8.
Hoewel een incomplete of onjuiste verklaring ook een verklaring is, voldoet een dergelijke verklaring niet aan de vereisten zoals deze in artikelen 476a lid 2 en 476b lid 2 Rv worden gesteld. Onder 4.1 en 4.2 is al aangegeven dat op grond van deze artikelen de (buiten)gerechtelijke verklaring volledig moet zijn en zo veel als mogelijk door schriftelijke stukken moet zijn onderbouwd. [gedaagde] heeft de salarisstroken van [C] van januari tot en met september 2021 overgelegd, alsmede de aangiftes loonheffing over september 2021 en oktober 2021 en rapportages van de omzetgegevens en de resultatenrekening 2021 van [gedaagde] . Dat is onvoldoende. Zoals op zitting bleek was namelijk ook een schriftelijke arbeidsovereenkomst, een eindafrekening en twee schriftelijke opzeggingsbrieven voor handen. Van [gedaagde] mocht verlangd worden dat zij ter onderbouwing van haar verklaring deze stukken in de procedure zou hebben gebracht. Dit heeft zij niet gedaan. Dit maakt dat [gedaagde] , haar steeds wisselende standpunten, op volstrekt onvoldoende wijze heeft onderbouwd, waardoor de juistheid daarvan niet gebleken is. Op de zitting heeft [gedaagde] nog wel aangeboden om alsnog de schriftelijke bescheiden te overleggen, maar daar zal de rechtbank op grond van het volgende aan voorbij gaan.
4.9.
Op de zitting heeft (de advocaat van) [gedaagde] na een vraag van de rechter meegedeeld dat alle namens [gedaagde] verstuurde en overgelegde (buiten)gerechtelijke stukken vooraf door de bestuurder van [gedaagde] (tevens levenspartner van [C] ) bekeken zijn en met haar instemming aan de Curator en de rechtbank verzonden zijn. [gedaagde] was dus vanaf de opstelling van de eerste buitengerechtelijke verklaring in de gelegenheid om mogelijke onjuistheden te corrigeren voordat de buitengerechtelijke en gerechtelijke verklaringen werden verstuurd. [gedaagde] had bovendien meteen alle relevante schriftelijke stukken in het geding kunnen en moeten brengen. De in de pleitnotitie van [gedaagde] opgenomen mededeling dat het niet meer dan “
een vervelende en hoogst ongelukkige samenloop van omstandigheden” is geweest, is geen afdoende verklaring voor het feit dat door of namens [gedaagde] , tot op de zitting aan toe, onjuiste en/of onvolledige en niet (voldoende) onderbouwde verklaringen worden afgelegd.
4.10.
Een in rechte afgelegde verklaring die niet voldoet aan de eisen als bedoeld in de artikelen 476a lid 2 Rv en 476b Rv kan in haar gevolgen gelijk worden gesteld aan het geval dat in het geheel geen verklaring is afgelegd. De rechtbank is op grond van al het vorenstaande met de Curator van oordeel dat een dergelijke situatie zich hier voordoet. Dit betekent dat [gedaagde] op de voet van artikel 477a lid 1 Rv zal worden veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor beslag werd gelegd, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening.
4.11.
Hetgeen partijen op de zitting hebben gesteld over de op 28 april 2022 door de Curator ingeroepen vernietiging ex artikel 3:45 BW van de opzegging door [C] van het dienstverband met [gedaagde] per 1 oktober 2021 kan verder onbesproken blijven.
De proceskosten
4.12.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de daadwerkelijke kosten van deze procedure worden veroordeeld, waaronder de nakosten. Daartoe geldt het volgende.
4.13.
De gerechtelijke verklaringsprocedure is zoals de Curator heeft gesteld noodzakelijk gebleken om [gedaagde] anders te doen verklaren dan alleen de mededeling dat zij niets verschuldigd is aan [C] .
4.14.
[gedaagde] heeft tot op de zitting aan toe tegenstrijdige verklaringen afgelegd, waarbij zelfs van de juistheid van de op de zitting afgelegde verklaringen niet kan worden uitgegaan omdat een sluitende onderbouwing daarvan ontbreekt. Dit alles is [gedaagde] volledig aan te rekenen omdat zij volgens eigen zeggen vanaf het begin op de hoogte was van alle door haar of namens haar afgelegde verklaringen. [gedaagde] baseert haar verweer dus (grotendeels) op feiten en omstandigheden waarvan zij, ook wat betreft de gerechtelijke verklaring, de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen en op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze in de huidige vorm geen kans van slagen hadden. Onder deze omstandigheid levert het door [gedaagde] gevoerde verweer misbruik van procesrecht en dus onrechtmatig handelen op.
4.15.
Voor wat betreft de begroting van de daadwerkelijke kosten geldt het volgende. De Curator heeft de kosten begroot op € 8.820,-- (exclusief BTW en griffierecht). [gedaagde] maakt hiertegen bezwaar en stelt dat zelfs het in IE-zaken gebruikte Indicatietarief voor een eenvoudig IE-kort geding van € 6.000,-- te fors is voor een eenvoudige zaak als deze. Voorts stelt [gedaagde] dat uit de door de Curator als productie 11 overgelegde kostenspecificatie blijkt dat er kosten voor een andere rechtszaak (een procedure tegen [onderneming 3] B.V.) zijn opgevoerd. Ten slotte stelt [gedaagde] dat het gehanteerde tarief voor mr. [B] van € 180,-- per uur exceptioneel hoog is en maakt zij er bezwaar tegen dat meer dan het Recofa standaard uurtarief van € 229,60 voor mr. [A] wordt gehanteerd. De rechtbank zal [gedaagde] gedeeltelijk volgen in haar standpunt.
4.16.
Aan [gedaagde] kan het punt worden toegegeven dat de zaak juridisch gezien redelijk eenvoudig is, maar (zoals de Curator stelt) komt het door de eigen opstelling van [gedaagde] dat de Curator de werkzaamheden moest verrichten waarvan hij nu betaling wenst. Het bezwaar van [gedaagde] tegen de door de Curator gehanteerde uurtarieven wordt ook niet gevolgd. Onweersproken heeft de Curator gesteld dat hij, gelet op zijn vele jaren aan ervaring, het Recofa standaard uurtarief conform de door de rechtbanken gehanteerde Recofa-richtlijn, mag verhogen met de factor 1.6. Dit betekent dat het door de Curator opgevoerde uurtarief van € 360,-- redelijk en evenredig is. Hetzelfde geldt voor het gehanteerde uurtarief van mr. [B] (€ 180,--). Mr. [B] mag dan nog in opleiding zijn, maar de Curator heeft gemotiveerd gesteld dat hij anders voor een groot deel deze werkzaamheden zelf had verricht, zodat de kosten door de inzet van mr. [B] aanzienlijk lager zijn gehouden.
4.17.
Dit voorgaande betekent niet dat de door de Curator opgevoerde kosten integraal worden toegewezen. Uit de door de Curator overgelegde kostenspecificatie blijkt namelijk dat drie posten mede betrekking hebben op de procedure tegen [onderneming 3] B.V. De kosten van deze posten zullen voor de helft worden toegewezen, zijnde de helft van het gevraagde bedrag van € 342,-- (tijdsbesteding van mr. [B] ). Dit betekent dat de andere helft (€ 171,--) niet toewijsbaar is. Verder staan op de specificatie diverse posten die betrekking hebben op de tussen partijen gevorderde incidentele procedure. Bij vonnis in het incident is [gedaagde] al in de proceskosten van het incident veroordeeld, zodat daarom geen rekening met deze posten wordt gehouden. De tijd die volgens de kostenspecificatie betrekking heeft op de incidentele conclusie bedraagt minstens 14 uur en 42 minuten. Van deze tijd is 30 minuten toe te rekenen aan de Curator en 14 uur en 12 minuten aan mr. [B] . Dit betekent dat een bedrag van € 2.736,-- (zijnde € 180,00 voor de Curator en € 2.556,00 voor mr. [B] ) in mindering moet worden gebracht.
4.18.
Aangezien in de specificatie ook wordt gerefereerd aan een procedure voor een onjuiste verklaring derdenbeslag tegen [onderneming 2] B.V. (die in deze procedure geen procespartij is) en het niet is uitgesloten dat nog meer kostenposten (gedeeltelijk) betrekking hebben op de incidentele vordering of de vordering tegen [onderneming 3] B.V. of [onderneming 2] wordt volstaan met toewijzing van € 5.000,-- (exclusief BTW en griffierecht) aan proceskosten.
4.19.
De rechtbank begroot, met uitzondering van de nakosten, de proceskosten aan de zijde van de Curator op:
- dagvaarding € 103,38
- griffierecht 1.666,00
- salaris advocaat
5.000,00
Totaal € 6.769,38

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Curator te betalen een bedrag van € 210.066,10, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 15 juni 2022 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Curator tot op heden begroot op € 6.769,38,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten. Deze kosten worden begroot op:
  • € 163,-- aan salaris advocaat, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening,
  • € 85,-- aan salaris advocaat alsmede de explootkosten van betekening van dit vonnis, indien vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.J. Schoenaker en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2022. [1]

Voetnoten

1.type: TS (4428)