ECLI:NL:RBMNE:2022:2245

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
10 juni 2022
Zaaknummer
C/16/521472 / HA ZA 21-328
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een lening in het kader van een investeringsproject met Zuid-Afrika

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en meerdere gedaagden over een overeenkomst van geldlening. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. O. Albayrak, vorderde een bedrag van € 180.000 van de gedaagden, die gezamenlijk werden aangeduid als [gedaagde sub 1] c.s. De eiser stelde dat hij dit bedrag op 13 januari 2017 had geleend aan de gedaagden, die het bedrag zouden terugbetalen met een rente van 5% per jaar. De gedaagden, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.F.J. Martens, betwistten de vordering en stelden dat de lening was omgevormd tot risicodragend kapitaal in een investeringsproject in Zuid-Afrika, waardoor terugbetaling afhankelijk was van de vrijgave van een bedrag van $ 18,5 miljoen door de Zuid-Afrikaanse belastingdienst.

De rechtbank oordeelde dat de eiser inderdaad € 180.000 had geleend en dat de gedaagden verplicht waren dit bedrag terug te betalen, vermeerderd met de contractuele rente. De rechtbank vond dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van de gedaagden dat de lening was omgevormd tot een investering. De rechtbank wees de vordering van de eiser toe en veroordeelde de gedaagden om het bedrag van € 182.869,05 aan de eiser te betalen, inclusief rente en proceskosten. De rechtbank benadrukte dat de terugbetalingsverplichting niet afhankelijk was van de vrijgave van het bedrag van $ 18,5 miljoen.

Daarnaast werden de gedaagden veroordeeld in de proceskosten, die op € 5.309,83 werden begroot. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de eiser het vonnis kan laten uitvoeren, ook als de gedaagden in hoger beroep gaan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/521472 / HA ZA 21-328
Vonnis van 8 juni 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. O. Albayrak te 's-Gravenhage,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 4] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.F.J. Martens te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde sub 1] c.s. (voor de leesbaarheid in meervoud) genoemd worden. Afzonderlijk zullen gedaagden [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de brief van mr. Martens van 22 april 2022 met de producties 2 en 3
  • de akte van mr. Albayrak van 26 april 2022 met de producties 8 en 9
  • de spreekaantekeningen van mr. Albayrak en mr. Martens.
1.2.
Op 26 april 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft daarvan zittingsaantekeningen gemaakt. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechter beslist dat een vonnis zal worden gewezen.

2.Waar het over gaat

2.1.
[gedaagde sub 1] c.s. hebben een project in Zuid-Afrika (hierna: het project). Dit project houdt volgens hen het volgende in. [gedaagde sub 2] heeft in Zuid-Afrika een advocaat, [A] , leren kennen die $ 18,5 miljoen had. [A] wilde de helft daarvan investeren in internet en de andere helft in sociale projecten. [A] heeft [gedaagde sub 1] c.s. gevraagd om die investeringen voor hem te doen. Nadat [A] is overleden hebben zijn erfgenamen [gedaagde sub 1] c.s. gevraagd om het bedrag van $ 18,5 miljoen, dat op een Zuid-Afrikaans bankrekening staat, voor hen te investeren. De Zuid-Afrikaanse belastingdienst heeft het bedrag van $ 18,5 miljoen geblokkeerd, maar aan [gedaagde sub 1] c.s. is verteld dat deze blokkade wordt opgeheven nadat een belastingschuld ter hoogte van $ 185.000 aan de Zuid-Afrikaanse belastingdienst zal zijn voldaan (hierna: de belastingschuld). [gedaagde sub 1] c.s. hebben eind 2016 aan [eiser] gevraagd of hij in het project wilde investeren, zodat de belastingschuld kon worden betaald en het bedrag van $ 18,5 miljoen zou worden vrijgegeven.
2.2.
Op 30 december 2016 hebben [eiser] en [gedaagde sub 1] c.s. een ‘overeenkomst van geldlening en investering’ gesloten (hierna: de overeenkomst). In de overeenkomst is [eiser] aangeduid als
‘geldgever en/of investeerder’en zijn [gedaagde sub 1] c.s. gezamenlijk aangeduid als
‘geldnemer’. In de paragrafen 1 tot en met 5 van de overeenkomst staat dat:
[eiser] aan gedaagde € 180.000 heeft geleend tegen een rente van 5% per jaar
[eiser] dit bedrag in de tweede week van januari 2017 ter beschikking zal stellen
[gedaagde sub 1] c.s. dit bedrag alleen maar mogen gebruiken voor de betaling van de belastingschuld
[gedaagde sub 1] c.s. de lening inclusief rente uiterlijk zes weken na ontvangst van het bedrag in zijn geheel zullen aflossen.
2.3.
In paragraaf 6 van overeenkomst staat dat [eiser] € 20.000 wil investeren in het project, zodat [gedaagde sub 1] c.s. noodzakelijke onkosten kunnen betalen. Bij de overeenkomst zit als bijlage een stappenplan van 21 december 2016. [gedaagde sub 1] c.s. hebben dit stappenplan opgesteld en hebben het voor het sluiten van de overeenkomst aan [eiser] verstrekt. In dit stappenplan staat onder andere dat:
nadat $ 185.000 zal zijn betaald aan de Zuid-Afrikaanse belastingdienst, en
nadat het bedrag van $ 18,5 miljoen zal zijn vrijgegeven,
het grootste deel van dit bedrag zal worden overgemaakt naar een bankrekening in Turkije
en dat hierna aan
‘investeerder’[eiser] $ 620.000 zal worden betaald als
‘rendement’en € 180.000 voor zijn
‘lening’.
2.4.
[eiser] heeft op 13 januari 2017 € 180.000 overgemaakt naar een bankrekening van [gedaagde sub 2] . [eiser] heeft nooit het hiervoor genoemde bedrag van € 20.000 aan [gedaagde sub 1] c.s. betaald. [gedaagde sub 1] c.s. hebben nooit een bedrag aan [eiser] terugbetaald.
2.5.
[eiser] neemt het standpunt in dat hij € 180.000 aan [gedaagde sub 1] c.s. heeft geleend en dat [gedaagde sub 1] c.s. hem dat bedrag op grond van de overeenkomst uiterlijk op 24 februari 2017 (zes weken na 13 januari 2017) hadden moeten terugbetalen. [eiser] vordert daarom dat [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk worden veroordeeld om € 180.000 aan hem te betalen, vermeerderd met de contractuele rente van 5% per jaar vanaf 13 januari 2017. [eiser] vordert ook dat [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van zijn proceskosten en van de nakosten, beide vermeerderd met wettelijke rente.
2.6.
[gedaagde sub 1] c.s. vinden dat zij niets aan [eiser] verschuldigd zijn. In de conclusie van antwoord hebben zij betoogd dat het aanvankelijk om een lening ging, maar dat de bedoeling begin 2017 is gewijzigd in een volledige investering van [eiser] . Dat wil zeggen dat het bedrag van € 180.000 moet worden beschouwd als risicodragend kapitaal van [eiser] in het project. Dat houdt volgens [gedaagde sub 1] c.s. in dat [eiser] alleen recht heeft op terugbetaling van € 180.000 als het bedrag van $ 18,5 miljoen wordt gedeblokkeerd en vervolgens in handen van [gedaagde sub 1] c.s. komt. De reden voor die gewijzigde bedoeling was dat de Zuid-Afrikaanse belastingdienst niet accepteerde dat de belastingschuld werd betaald met geleend geld. Tijdens de mondelinge behandeling hebben [gedaagde sub 1] c.s. het standpunt ingenomen dat het vanaf het begin de bedoeling was dat het door [eiser] te betalen bedrag van € 180.000 als risicodragend kapitaal zou worden aangemerkt.
De reden dat [eiser] geen aanspraak kan maken op terugbetaling is volgens [gedaagde sub 1] c.s. dat het bedrag van $ 18,5 miljoen nog steeds niet is gedeblokkeerd. Nadat [gedaagde sub 1] c.s. het bedrag van € 180.000 hebben gebruikt om de belastingschuld af te lossen, heeft de Zuid-Afrikaanse belastingdienst hen namelijk meegedeeld dat dit bedrag alleen nog maar de eerste belastingschaal dekte en dat daar bovenop nog $ 420.000 aan belasting moet worden betaald, aldus [gedaagde sub 1] c.s.

3.De beoordeling

3.1.
Deze zaak is opmerkelijk. De rechtbank beschikt niet over stukken waaruit blijkt dat:
  • er $ 18,5 miljoen op een geblokkeerde Zuid-Afrikaanse rekening staat
  • [A] en/of zijn erfgenamen [gedaagde sub 1] c.s. hebben gevraagd om dit bedrag voor hen te investeren
  • de Zuid-Afrikaanse belastingdienst aanvankelijk heeft meegedeeld dat dit bedrag zal worden gedeblokkeerd na ontvangst van $ 185.000
  • het door [gedaagde sub 2] ontvangen bedrag van € 180.000 is betaald aan de Zuid-Afrikaanse belastingdienst.
Daarnaast is het zo dat [gedaagde sub 1] c.s. er geen aannemelijke verklaring voor hebben gegeven hoe het mogelijk is dat het pas na ontvangst van het bedrag van € 180.000 voor hen duidelijk is geworden dat de belastingschuld niet $ 185.000 bedroeg maar $ 420.000 hoger was. [gedaagde sub 1] c.s. (en trouwens ook [eiser] ) hebben de rechtbank geen plausibele verklaring gegeven voor de afspraak op grond waarvan [eiser] , na vrijgave van het bedrag van $ 18,5 miljoen, een vergoeding van $ 620.000 zou krijgen bovenop een bedrag van € 180.000. En [gedaagde sub 1] c.s. hebben er ook geen verklaring voor gegeven hoe de afgesproken betaling van laatstgenoemd bedrag valt te rijmen met de gestelde verplichting om het bedrag van $ 18,5 miljoen ten behoeve van de erfgenamen van [A] te investeren in internet en sociale projecten. Veel van de aangevoerde stellingen zijn dus voor de rechtbank niet te verifiëren.
3.2.
Wat wel vaststaat is dat [eiser] en [gedaagde sub 1] c.s. op 30 december 2016 de overeenkomst hebben ondertekend, dat [eiser] op 13 januari 2017 € 180.000 heeft overgemaakt naar een bankrekening van [gedaagde sub 2] , en dat [eiser] daarvan nooit een euro heeft teruggezien. Op basis van die feiten, bepaalde stellingen van partijen daarover en enkele andere stukken en omstandigheden (waarover later meer) geeft de rechtbank [eiser] in deze procedure gelijk.
3.3.
De rechtbank gaat er dus van uit dat [eiser] € 180.000 heeft geleend aan [gedaagde sub 1] c.s. en dat op die lening de voorwaarden van toepassing zijn die in de paragrafen 1 tot en met 5 van de overeenkomst zijn vermeld (zie 2.2). De reden daarvoor zijn de volgende:
In het stappenplan (van 21 december 2016), dat onderdeel is van de overeenkomst (zie 2.2), is het door [eiser] (toen nog) te betalen bedrag van € 180.000 een
‘lening’genoemd.
De tekst van de overeenkomst (van 30 december 2016) maakt een duidelijk onderscheid tussen aan de ene kant een bedrag van € 180.000, dat door [eiser] aan [gedaagde sub 1] c.s. wordt geleend, en aan de andere kant een bedrag van € 20.000, dat [eiser] in het project wil investeren.
In januari 2017 heeft [gedaagde sub 3] een mail gestuurd aan [eiser] en aan [B] , de accountant van [eiser] , met als onderwerp:
‘Terugbetaling Geldlening
€ 20.000,-- plus rente’. Hierna, op 16 januari 2017, heeft [gedaagde sub 3] opnieuw een mail gestuurd naar [eiser] en [B] , met als tekst:
‘Oeps verkeerd in de kop gezet. Lening was € 180.000 en investering € 20.000,-- Een versie II gestuurd met juiste bedrag in de kop.’
4. Op verzoek van [eiser] heeft een deurwaarder op 15 februari 2021 een afschrift van de overeenkomst aan [gedaagde sub 1] c.s. laten betekenen, met daarin de sommatie om binnen acht dagen € 216.000 aan [eiser] te betalen, bestaande uit € 180.000 als hoofdsom van de lening en € 36.000 als vergoeding voor de contractuele rente. Naar aanleiding daarvan hebben [eiser] en [gedaagde sub 1] op 9 maart 2021 een uitgebreid telefoongesprek gevoerd, dat door [eiser] is opgenomen. [eiser] heeft van dat telefoongesprek een uitgewerkt verslag in het geding gebracht. Daarin staat bij seconde 6 dat [gedaagde sub 1] heeft gezegd:
‘…gaan wij ett ehh, het geleende kapitaal, gaan we betalen,…’Bij 1 minuut 21 heeft [eiser] gevraagd:
‘Hoeveel wil je gaan betalen dan [.] ?’, waarop [gedaagde sub 1] heeft geantwoord (1 minuut 24):
‘Het geleende bedrag wat er staat op de, op de dagvaarding.’[Opmerking rechtbank: met dat laatste zal [gedaagde sub 1] het deurwaardersexploot van 15 februari 2021 hebben bedoeld.] Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 1] de vraag van de rechter, of de tekst van het uitgewerkte verslag een juiste weergave is van het telefoongesprek dat hij op 9 maart 2021 met [eiser] heeft gevoerd, beantwoord met
‘ja’.
5. Uit het uitgewerkte verslag van het telefoongesprek van 9 maart 2021 blijkt dat [eiser] en [gedaagde sub 1] toen een betalingsregeling zijn overeengekomen en dat is afgesproken dat [gedaagde sub 1] c.s. die betalingsregeling zullen bevestigen in een door hen ondertekende brief. Ook staat in dat uitgewerkte verslag dat [gedaagde sub 1] c.s. uiterlijk
31 maart 2021 € 30.000 zullen betalen en dat zij het restant uiterlijk 1 mei 2021 zullen betalen. Op 11 maart 2021 hebben [gedaagde sub 1] c.s. een brief opgesteld, die is gericht aan [eiser] en die door hen alle drie is ondertekend. In die brief, waarin is verwezen naar het telefoongesprek van [gedaagde sub 1] met [eiser] , staat dat op 31 maart 2021 € 30.000 per bank [eiser] zal worden betaald en dat op 1 mei 2021 het restantbedrag van
€ 186.000 per bank zal worden betaald. Hiermee hebben [gedaagde sub 1] c.s. aan [eiser] schriftelijk bevestigd dat zij hem de lening van € 180.000 zullen terugbetalen, vermeerderd met een bedrag ter compensatie voor de contractuele rente.
3.4.
De hiervoor genoemde omstandigheden wijzen er allemaal op dat [eiser] en [gedaagde sub 1] c.s. vanaf het begin de bedoeling hebben gehad dat [eiser] het bedrag van
€ 180.000 aan [gedaagde sub 1] c.s. zou lenen en dat [gedaagde sub 1] c.s. dat bedrag zes weken na ontvangst aan [eiser] zouden terugbetalen, vermeerderd met 5% rente per jaar vanaf de datum van de ontvangst van dat bedrag. Uit die omstandigheden blijkt ook dat die bedoeling nooit is gewijzigd. Aan de terugbetalingsverplichting van [gedaagde sub 1] c.s. van het bedrag van € 180.000 is dus niet de voorwaarde verbonden dat het bedrag van $ 18,5 miljoen wordt gedeblokkeerd en vervolgens ter beschikking komt van [gedaagde sub 1] c.s.
3.5.
De omstandigheid dat [eiser] in een Engelstalige mail van 3 maart 2017 aan de Zuid-Afrikaanse bank uitleg heeft gegeven over zijn ‘investment’ in projecten van [gedaagde sub 2] , leidt niet tot een ander oordeel. In die mail staat dat:
  • [gedaagde sub 2] en [eiser] investeringsmogelijkheden in Zuid-Afrika willen onderzoeken
  • [gedaagde sub 2] aan [eiser] een budget heeft aangeboden voor dat onderzoek
  • de kosten van dat onderzoek worden geschat op ongeveer € 180.000
  • [eiser] met [gedaagde sub 2] heeft afgesproken dat als uit dat onderzoek een duidelijke kans op succes blijkt, [eiser] van plan is om zijn investering (‘investment’) van € 180.000 om te zetten in aandelen in een nieuw op te richten vennootschap.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] verklaard dat de inhoud van die brief niet waar is en dat het doel van die brief was om de Zuid-Afrikaanse bank ervan te overtuigen dat de belastingschuld niet zou worden afgelost met geleend geld. Ook al is [eiser] er niet voor teruggedeinsd om een brief naar een bank te sturen die in strijd is met de waarheid, in een kennelijke poging om het hem voorgespiegelde rendement van
$ 620.000 veilig te stellen, vindt de rechtbank vindt deze verklaring van [eiser] geloofwaardig. In de eerste plaats omdat de inhoud van deze mail in strijd is met de in 3.3 opgesomde omstandigheden. In de tweede plaats omdat de rechtbank grote twijfels heeft over het waarheidsgehalte van verschillende stellingen van [gedaagde sub 1] c.s. De rechtbank verwijst daarvoor naar de omstandigheden in 3.1 en 3.3, en naar de omstandigheid dat [gedaagde sub 1] c.s. tijdens de mondelinge behandeling een forse ommezwaai hebben gemaakt wat betreft de bedoeling van de overeenkomst (zie 2.6). Die twijfels zijn ook gevoed doordat [gedaagde sub 1] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat [eiser] met de brief van 29 maart 2021 (de bevestiging van de betalingsregeling) aan het lijntje is gehouden. In die brief staat namelijk dat het traject formeel is afgerond. Daarmee is volgens [gedaagde sub 1] bedoeld het traject voor vrijgave van het bedrag van $ 18,5 miljoen. Toen de rechter daarop doorvroeg antwoordde [gedaagde sub 1] dat dit traject nog niet was afgerond omdat de restant belastingschuld van € 420.000 nog niet is betaald.
Tussenconclusie
3.6.
[eiser] heeft € 180.000 aan [gedaagde sub 1] c.s. geleend en zij moeten dat bedrag aan [eiser] terugbetalen, vermeerderd met de contractuele rente.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.7.
[eiser] maakt aanspraak op € 2.869,05 als vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is en dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief voor de hoofdsom plus de langer dan één jaar opgelopen rente
(€ 180.000 + € 38.810,96, zie dagvaarding randnummer 13). Gelet op deze omstandigheden zal deze vordering worden toegewezen.
Eindconclusie
3.8.
[gedaagde sub 1] c.s. zullen worden veroordeeld om € 182.869,05 aan [eiser] te betalen (hoofdsom € 180.000 + buitengerechtelijke incassokosten € 2.869,05). Daarnaast moeten [gedaagde sub 1] c.s. 5% rente over € 180.000 vanaf 13 januari 2017 aan [eiser] betalen. Aangezien [gedaagde sub 1] c.s. niet hebben betwist dat zij deze bedragen hoofdelijk aan [eiser] verschuldigd zijn, zal de vordering om hen hoofdelijk te veroordelen worden toegewezen.
Proceskosten en nakosten
3.9.
[gedaagde sub 1] c.s. zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten en de nakosten worden veroordeeld, beide vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 103,83
- griffierecht 1.666,00
- salaris advocaat
3.540,00(2,0 punten × tarief € 1.770,00)
Totaal € 5.309,83

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 182.869,05, vermeerderd met de contractuele rente van 5% per jaar over € 180.000 met ingang van 13 januari 2017 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 5.309,83, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde sub 1] c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2022. [1]

Voetnoten

1.coll: JPK/880