ECLI:NL:RBMNE:2022:2223

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 mei 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
22/527
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaarschrift inzake handhavingsverzoek

In deze zaak heeft eiseres, die hinder ondervindt van een woning in haar omgeving die als kantoor wordt gebruikt, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats] verzocht om handhavend op te treden. Na een afwijzing van dit verzoek in januari 2019, heeft eiseres in juli 2020 opnieuw om handhaving gevraagd. In februari 2021 heeft zij het college in gebreke gesteld, omdat er geen beslissing was genomen. De rechtbank verklaarde het beroep wegens niet tijdig beslissen in juni 2021 niet-ontvankelijk, omdat het college op 5 februari 2021 alsnog een besluit had genomen.

Eiseres heeft in februari 2021 een brief gestuurd die door de rechtbank als bezwaarschrift werd opgevat. De rechtbank oordeelt dat het college niet tijdig heeft beslist op dit bezwaar, omdat eiseres op 7 januari 2022 een ingebrekestelling heeft gestuurd. De rechtbank concludeert dat het college in verzuim is geraakt en dat het beroep ontvankelijk en gegrond is. De rechtbank stelt een dwangsom vast van € 1.442,- voor de overschrijding van de beslistermijn en verplicht het college om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit op het bezwaar te nemen. Tevens moet het college het betaalde griffierecht van € 184,- en de proceskosten van € 379,50 vergoeden aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/527

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.M. Breukers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats](het college), verweerder
(gemachtigde: H. Turan).

Inleiding

1. Eiseres ondervindt hinder en overlast van het gebruik van een woning in haar omgeving
als kantoor. Om die reden heeft ze het college in 2018 verzocht om hiertegen handhavend op te treden. Het college heeft op 18 januari 2019 afwijzend beslist op dit verzoek.
2. In haar brief van 31 juli 2020 heeft eiseres het college opnieuw verzocht om handhavend
op te treden. In de brief van 25 januari 2021 heeft eiseres het college in gebreke gesteld, omdat zij nog steeds geen beslissing had ontvangen op haar verzoek. Vervolgens heeft zij op 10 februari 2021 beroep wegens niet tijdig beslissen ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep heeft de rechtbank in de uitspraak van 29 juni 2021 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het college op 5 februari 2021 (verzonden op 9 februari 2021) alsnog een besluit had genomen op het handhavingsverzoek van eiseres.
3. Eiseres heeft het college op 22 februari 2021 een brief gezonden. Zij heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank omdat het college volgens haar nog steeds geen besluit heeft genomen.

Overwegingen

4. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat op grond van artikel
8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze zaak niet nodig is.
Geen sprake van niet tijdig beslissen op het verzoek om handhaving
5. Eiseres heeft het in haar beroepschrift over ‘het niet tijdig beslissen op haar verzoek om
handhavend optreden van 22 februari 2021’. De rechtbank is van oordeel dat deze brief van eiseres geen verzoek om handhavend optreden bevat, maar is bedoeld als bezwaarschrift tegen het afwijzende besluit van 5 februari 2021 van het college. Weliswaar staat in de kop van de brief dat het een “hernieuwd verzoek handhaving” betreft maar in tekst van de brief zelf wordt alleen nog maar gesproken over bezwaar en de gronden van bezwaar. Het college heeft deze brief ook als bezwaarschrift in behandeling genomen en de rechtbank vindt dit terecht. Er is dus geen sprake van een situatie waarin het college niet tijdig heeft beslist op een verzoek om handhaving.
Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaar
6. Uit het beroepschrift wordt wél duidelijk dat het college volgens eiseres nog niet heeft
beslist op haar brief (bezwaar) van 22 februari 2021 en dat zij graag een beslissing wil. De rechtbank zal het beroep dan ook opvatten als een beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 22 februari 2021. Voordat eiseres zo’n beroep kan instellen, moet zij per brief aan het college hebben laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden. Dat heeft eiseres gedaan met haar brief van 7 januari 2022. De rechtbank zal daarom hierna beoordelen of het college inderdaad niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van eiseres.
De beslistermijn
7. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Op grond van het vierde lid, onder b, van dit artikel is verder uitstel mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Toepassing op deze zaak
8. Voor deze zaak geldt dat het college binnen twaalf weken ná afloop van de
bezwaartermijn moest beslissen op het bezwaar. Uit de brief van het college van 6 mei 2021 blijkt echter dat eiseres en het college zijn overeengekomen de beslistermijn uit te stellen. Het college wijst hier ook op in zijn verweerschrift. De rechtbank volgt het college echter niet in zijn standpunt dat de beslistermijn nog steeds aangehouden is. Met de ingebrekestelling van 7 januari 2022 heeft eiseres immers duidelijk te kennen gegeven niet langer bereid te zijn te wachten op een beslissing. Dit brengt mee dat het uitstel voor het geven van een beslissing op het bezwaar is beëindigd en het college vanaf het moment van ontvangst van die brief in verzuim is.
Het beroep is gegrond
9. Het college heeft de ingebrekestelling ontvangen op 11 januari 2022 en had dus uiterlijk
26 januari 2022 moeten beslissen op het bezwaarschrift. Het beroepschrift is na die datum door de rechtbank ontvangen. Niet is gebleken dat het college inmiddels een besluit op het bezwaar heeft genomen. Het beroep is dus ontvankelijk en kennelijk gegrond.
Het college moet alsnog een besluit op bezwaar nemen
10. Gelet op het bepaalde in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb zal de rechtbank het
college dan ook opdragen binnen een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op het bezwaar bekend te maken. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van
€ 100,- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
Verbeurde dwangsom
11. Eiseres heeft de rechtbank ook verzocht de hoogte van de door het college verbeurde
dwangsom vast te stellen. De rechtbank is van oordeel dat de wettelijke beslistermijn op het bezwaar is overschreden. Dat betekent dat het college aan eiseres een dwangsom moet betalen voor elke dag dat de beslissing te laat is, voor maximaal 42 dagen. Eiseres heeft het college op 7 januari 2022 in gebreke gesteld, de ingebrekestelling is 11 januari 2022 ontvangen en daarna zijn meer dan 42 dagen verstreken. De rechtbank stelt de dwangsom daarom vast op het maximale bedrag, € 1.442,-.
Proceskosten en griffierecht
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door
haar betaalde griffierecht vergoeden.
13. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij
heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 759,- bij een wegingsfactor 1/2. Toegekend wordt € 379,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op bezwaar bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- stelt vast dat verweerder aan eiseres een dwangsom, als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, heeft verbeurd ten bedrage van € 1.442,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.L. Debets, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2022.
De griffier is verhinderd dezeuitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.