Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
kantonrechter
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
hierna ook te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. W.H.J. Luijer
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigigingsplaats] ,
verweerster,
verzoekster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek,
gemachtigde: mr. L. van den Heuvel.
1.De procedure
2.Waar gaat de zaak over?
Voor zover het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig wordt geacht, verzoekt [verweerster] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te ontbinden, primair op de zogenoemde e-grond (verwijtbaar handelen) en subsidiair op de g-grond (verstoorde arbeidsrelatie). [verweerster] stelt dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] , zodat zij verzoekt om bij de ontbinding geen rekening te houden met de voor [verzoeker] geldende opzegtermijn en om te bepalen dat [verzoeker] geen recht heeft op de wettelijke transitievergoeding noch loon over de periode vanaf het ontslag op staande voet.
3.De beoordeling
Dit handelen van [verweerster] is niet aan te merken als voortvarend handelen en geeft bovendien ook geen blijk van een werkgever die de kwestie hoog opneemt. Het verweer van [verweerster] dat mag worden gewacht op een akkoord van de directie zonder dat dit afbreuk doet aan de onverwijldheid, gaat niet op. Op 13 april 2022 stond de uitkomst van het onderzoek al vast en het is in de huidige tijd waarbij digitaal op alle mogelijke manieren kan worden gecommuniceerd niet uit te leggen dat een reactie van de directie op een dergelijke kwestie zo lang op zich heeft laten wachten. Ten aanzien van het verloop van 20 tot en met 25 april 2022 geldt dat het besluit tot een ontslag op staande voet al was genomen door de directie en op 19 april 2022 ook al was meegedeeld aan [verzoeker] dat dit een onvoorwaardelijk ontslag zou worden bij het niet instemmen met de voorgelegde vaststellingsovereenkomst. Dat de directie een nieuwe beslissing over het ontslag op staande voet zou moeten nemen, vanwege een tegenvoorstel van [verzoeker] , is dan ook niet begrijpelijk, laat staan dat daar nog weer vijf dagen mee gemoeid moeten zijn.
Daarvan is hier naar het oordeel van de kantonrechter sprake.
Meerdere malen heeft [verzoeker] grensoverschrijdend gedrag vertoond op het kantoor van [onderneming] , waar ik werkzaam ben als klantenservice medewerker. (…)Het begon met een wat lijkend onschuldige opmerkingenals‘
wat zie je er lekker uit vandaag’.
De opmerkingen gingen daarin steeds een stapje erger als ‘nee, ik wil geen thee maar wel een wijntje drinken bij jou thuis’. Dit was niet onschuldig bedoelt. Ik heb daarin aangegeven dat niet te wensen, en ben er verder niet op in gegaan. Steeds vaker kwam [verzoeker (voornaam)] aan het blok waar wij van de klantenservice zitten, staan met de opmerkingen over mijn uiterlijk e.d. Ook mijn instagram account is gadegeslagen door [verzoeker (voornaam)] waarop hij mijn foto’s beoordeelde dat hij mij wel zou doen, dus met dat gezegd te hebben bedoelde hij dat hij wel seks met mij wilde hebben.
Uit deze verklaringen volgt duidelijk dat [verzoeker] zich herhaaldelijk schuldig heeft gemaakt aan seksueel grensoverschrijdend gedrag oftewel seksuele intimidatie.
Voor een ontbinding op de e-grond is vereist dat het voor de werknemer duidelijk moet zijn wat als ontoelaatbaar gedrag wordt gezien. Naar het oordeel van de kantonrechter is aan dat vereiste voldaan, omdat het, zeker gelet op de actuele maatschappelijke discussie over seksueel grensoverschrijdend gedrag, als feit van algemene bekendheid mag worden verondersteld dat het (herhaaldelijk) expliciet doen van seksuele uitlatingen op de werkvloer, ontoelaatbaar is en gevolgen kan hebben voor het dienstverband. Dat geldt te meer nu [verzoeker] zowel door [C] als door collega [G] is aangesproken op zijn gedrag, waardoor hij wist dan wel had moeten weten dat zijn gedrag ongewenst was.
Daarenboven blijkt dat [verzoeker] ook nu nog niet inziet dat hij te ver is gegaan met de door hem herhaaldelijk gedane expliciete seksuele uitlatingen en deze nog steeds rechtvaardigt door ze af te doen als onderdeel van de informele bedrijfscultuur of als groepsgedrag. Gelet op die omstandigheden kan van [verweerster] niet gevergd worden de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] in stand te houden. [verweerster] heeft als werkgever immers een zorgplicht voor haar personeel, waaronder de verplichting dat zij moet zorgen voor een veilige werkomgeving. Dat [verzoeker] niet langer bij [onderneming] op de werkvloer wordt verwacht en dat hij van diverse collega’s afscheidsberichtjes heeft ontvangen waaruit blijkt dat zij het jammer vinden dat hij niet meer terug keert bij [onderneming] doet daar niet aan af. [verweerster] heeft onverminderd dezelfde zorgplicht voor haar medewerkers bij andere onderdelen van haar bedrijf en de afscheidsberichtjes zijn afkomstig van medewerkers die zelf niet door [verzoeker] seksueel geïntimideerd zijn.
Dat [verzoeker] het vertrouwen van [verweerster] heeft beschadigd door (herhaaldelijk) op deze wijze een collega te benaderen, terwijl zij meerdere malen heeft aangegeven dat zij daar niet van gediend is, behoeft geen betoog. Van [verweerster] kan dan ook niet gevergd worden de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] in stand te laten. Herplaatsing van [verzoeker] binnen een redelijke termijn ligt niet in de rede nu er sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoeker] .
Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 34 en 40, en nr. 4, p. 15-16)
Voor toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 8 sub c BW is ernstig verwijtbaar handelen van werkgever vereist. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat.
[verweerster] heeft naar het oordeel van de kantonrechter niet ernstig verwijtbaar gehandeld. Dat [verweerster] niet voortvarend heeft gehandeld ten aanzien van het ontslag, is weliswaar niet zorgvuldig geweest, maar dat handelen is – mede gelet op het ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] dat daar tegenover staat – niet als ernstig verwijtbaar te kwalificeren. Het verzoek van [verzoeker] tot toekenning van een billijke vergoeding wordt dan ook afgewezen.
4.De beslissing
- € 124,00 aan salaris voor de gemachtigde;
- te vermeerderen, als deze beschikking door de deurwaarder is betekend, met de explootkosten die hiervoor in rekening zijn gebracht;