ECLI:NL:RBMNE:2022:2162

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 mei 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
UTR 21/3654
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar en handhaving van een last onder dwangsom in het omgevingsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die hem was opgelegd omdat zijn woning door meer dan één huishouden werd gebruikt, wat in strijd is met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Voorbereidingsbesluit Woningsplitsing en Kamerhuur. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk was, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Eiser had aangevoerd dat hij mondeling bezwaar had gemaakt, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet gelijkstaat aan schriftelijke indiening.

Daarnaast beoordeelde de rechtbank of het college terecht een herhaalde last onder dwangsom had opgelegd. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een overtreding, aangezien uit controles bleek dat de woning door meerdere huishoudens werd bewoond. Eiser voerde aan dat er geen sprake was van een overtreding, maar de rechtbank oordeelde dat de aanwezigheid van meerdere personen zonder affectieve of familiaire band niet als één huishouden kan worden beschouwd. De rechtbank oordeelde ook dat er geen bijzondere omstandigheden waren om van handhaving af te zien, en dat de hoogte van de dwangsom van € 15.000,- evenredig was gezien de herhaalde overtredingen.

Tot slot oordeelde de rechtbank dat de verjaringstermijn voor de invordering van een eerdere dwangsom van € 7.500,- was verstreken, waardoor eiser deze niet hoefde te betalen. De rechtbank droeg het college op om het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3654
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2022 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats] , eiser
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere(het college), verweerder
(gemachtigde: M.F.G. Soebratie).
Inleiding
1.1. Naar aanleiding van overlastmeldingen van omwonenden is een onderzoek ingesteld naar het gebruik van het perceel [adres] in Almere (de woning).
Op 5 december 2018 is de woning door een toezichthouder bezocht.
1.2. Met het besluit van 20 februari 2019 (het primaire besluit I) heeft het college bepaald dat aan eiser en mevrouw [A] een last onder dwangsom van € 7.500,- ineens wordt opgelegd, omdat de woning in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), artikel 7.2, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en artikel 2a van het Voorbereidingsbesluit Woningsplitsing en Kamerhuur (Voorbereidingsbesluit) door meer dan één huishouden wordt gebruikt.
1.3. Na hernieuwde meldingen van overlast is op 30 oktober 2019 een hercontrole ingesteld. Daar is geconstateerd dat wederom sprake was van een overtreding. In het pand woont namelijk nog steeds meer dan één huishouden.
1.4. Vervolgens heeft het college met het besluit van 10 februari 2020 (het primaire besluit II) bepaald dat aan eiser en mevrouw [A] een herhaalde last onder dwangsom van € 15.000,- ineens wordt opgelegd.
1.5. Met het besluit van 13 februari 2020 (het primaire besluit III) heeft het college bepaald dat hij tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 7.500,- overgaat.
1.6. Met het besluit van 22 juli 2021 heeft het college het bezwaar tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen de primaire besluiten II en III ongegrond verklaard.
1.7. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
1.8. De zaak is behandeld op de zitting van 11 april 2022. Namens het college was de gemachtigde aanwezig. Eiser was aanwezig, vergezeld door mevrouw [B] .
Waar gaat het om?
2.1. Allereerst gaat het om de vraag of het bezwaar van eiser tegen het opleggen van de last onder dwangsom terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2.2. Ten tweede is de vraag of het college terecht aan eiser een herhaalde last onder dwangsom heeft opgelegd, omdat de woning door meer dan één huishouden wordt gebruikt. Eiser voert aan dat geen sprake is van een overtreding. Uit zijn controles is niet gebleken dat er meerdere mensen permanent op het adres wonen. De drie broers en een vriendin die er woonden vormden één huishouden.
2.3. Ten derde is eiser het niet eens met de invordering van de dwangsom.
2.4. De rechtbank zal hierna de hiervoor genoemde punten beoordelen.
Beoordeling door de rechtbank

I. Ontvankelijkheid primair besluit I

3.1.
De rechtbank overweegt dat de termijn om het bezwaarschrift in te dienen tot en met 3 april 2019 liep. Uit het dossier blijkt dat het bezwaarschrift dateert van 16 maart 2020 en op 18 maart 2020 door het college is ontvangen. Het bezwaarschrift is dus ruim na afloop van de bezwaartermijn ontvangen. Het bezwaar is daarom in beginsel niet-ontvankelijk, tenzij sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
3.2.
In de brief van 24 juni 2020 geeft eiser aan dat het klopt dat hij niet binnen de zes weken termijn schriftelijk bezwaar heeft gemaakt. Als reden geeft eiser aan dat hij samen met zijn adviseur naar het college is geweest om mondeling zijn bezwaar toe te lichten, hetgeen binnen de zes weken termijn heeft plaatsgevonden.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het mondeling naar voren brengen van een bezwaar staat namelijk niet gelijk aan het schriftelijk indienen daarvan. Dat betekent dat het bezwaar van eiser tegen de last onder dwangsom terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de schriftelijke indiening daarvan buiten de zes weken termijn is gedaan.

II. Herhaalde last onder dwangsom

4. De rechtbank stelt voorop dat het college, wanneer sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift, in beginsel verplicht is om daartegen handhavend op te treden. Slechts in geval van bijzondere omstandigheden mag het college van handhaving af zien. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als concreet zicht op legalisatie bestaat of als handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De rechtbank zal daarom hierna beoordelen (1) of sprake is van een overtreding en zo ja (2) of er bijzondere omstandigheden zijn om van handhaving af te zien. Zo nodig zal de rechtbank daarna nog beoordelen (3) of de hoogte van de aan de last verbonden dwangsom evenredig is.

(1) Is er een overtreding?

Inhoud van de herhaalde last onder dwangsom
5. De door het college opgelegde herhaalde last onder dwangsom houdt in dat eiser
voor 30 maart 2020 de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo in samenhang met artikel 2a van het Voorbereidingsbesluit en artikel 7.2, aanhef en onder a van de Wro in de woning dient te beëindigen en beëindigd te houden. Indien eiser niet, niet geheel of niet tijdig binnen de begunstigingstermijn aan de last voldoet, dan verbeurt hij een dwangsom van € 15.000,- ineens.
Wat vindt eiser?
6. Eiser voert aan dat geen sprake is van een overtreding. Het gaat namelijk om één huishouden, bestaande uit drie broers en een vriendin.
7. Daarnaast voert eiser aan dat uit zijn controles niet is gebleken dat er meerdere mensen permanent op het adres wonen. De omstandigheid dat er bedden waren opgezet voor meer mensen betekent niet dat er meerdere mensen permanent op het adres wonen.
Ook is uit zijn controles niet gebleken dat door deze huurders overlast werd veroorzaakt.
Wat vindt de rechtbank?
8.1.
Op 12 oktober 2018 is het Voorbereidingsbesluit in werking getreden. Bij de hercontrole op 30 oktober 2019 is door de toezichthouders van de gemeente het volgende geconstateerd. Op de eerste etage van de woning is in de eerste kamer een éénpersoonsbed opgesteld. In de tweede kamer is een tweepersoonsbed, daarnaast lag een zwart dames rugzakje. In de derde kamer waren twee tegen elkaar aangeschoven éénpersoonsbedden, een bijzettafeltje met daarop een asbak en een halfopgerookte shag. Eén van de bewoners van de woning, de heer [C] , verklaarde aan de toezichthouders over laatstgenoemde kamer dat daar mensen slapen van [bedrijf] . en dat hij niet weet wie dat zijn. Verder verklaarde de heer [C] dat hij de kamer met het tweepersoonsbed door hem en zijn vriendin wordt gebruikt en dat de andere kamer met het éénpersoonsbed door zijn broer. Vervolgens troffen de toezichthouders op de zolderetage een tweepersoonsbed aan, waarbij één van de bewoners bezig was één van de beslapen bedden te ontdoen van beddengoed. Verder zagen de toezichthouders op de zolderetage dames- en herenschoenen staan.
8.2.
Daarnaast blijkt uit het rapport van 30 oktober 2019 dat de buurman van de woning, de heer [D] , aan de toezichthouders heeft verklaard dat de woning in gebruik is bij Roemeense mannen en vrouwen. In de woning verblijven er volgens hem in een wisselende samenstelling ten minste drie mannen en vrouwen. Volgens de buurman zijn dit geen stelletjes, maar collega’s.
9.1.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 2a van het Voorbereidingsbesluit volgt dat het verboden is om het gebruik van gebouwen die als ‘woning’ moeten worden aangemerkt te wijzigen of te laten wijzigen in of ten behoeve van huisvesting van meer dan één huishouden.
9.2.
Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat huisvesting van arbeidsmigranten niet als huisvesting van één huishouden kan worden gezien, omdat zij geen affectieve of familiaire band met elkaar hebben en het ontbreekt aan verbondenheid en continuïteit. [1]
9.3.
De rechtbank oordeelt dat het college met het rapport van 30 oktober 2019 voldoende heeft aangetoond dat er op dat moment nog steeds meer dan één huishouden in het pand woonde. Dit is in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo in samenhang met artikel 2a van het Voorbereidingsbesluit en artikel 7.2, aanhef en onder a van de Wro. Er is daarom sprake van een overtreding. Het argument van eiser dat door de huurders geen overlast werd veroorzaakt gaat niet op, omdat de overtreding ziet op het strijdige gebruik van de woning door meer dan één huishouden.
De beroepsgronden slagen niet.
(2) Zijn er bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien?
Wat vindt de rechtbank?
10. Concreet zicht op legalisatie kan een bijzondere omstandigheid zijn op grond waarvan het college van handhaving mag afzien. Het college is niet verplicht om mee te werken aan vergunningverlening in afwijking van het bestemmingsplan. [2] Het college heeft gemotiveerd aangegeven niet bereid te zijn om hieraan mee te werken. Daarmee staat vast dat geen sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Het college heeft handhavend opgetreden, omdat het in strijd is met de wet- en regelgeving en omdat de manier van bewoning extra risico’s met zich meebrengt op het gebied van brandveiligheid, overbewoning, volksgezondheid en overlast. Ook dit maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat handhavend optreden onevenredig en onzorgvuldig is.
(3) Evenredigheid hoogte van de dwangsom
11. Nu sprake is van een overtreding en er geen bijzondere omstandigheden zijn om van handhaving af te zien, zal de rechtbank nog beoordelen of de hoogte van de dwangsom evenredig is.
Wat vindt eiser?
12. Eiser voert aan dat hij na de eerste waarschuwing van het college actie heeft ondernomen. De opgelegde herhaalde last onder dwangsom van € 15.000,- ineens is daarom onredelijk.
Wat vindt de rechtbank?
13. De rechtbank oordeelt dat niet is gebleken dat de opgelegde herhaalde last onder dwangsom van € 15.000,- onevenredig is, aangezien sprake is van een herhaalde overtreding en gelet op de ernst daarvan. Verder kan de rechtbank de toelichting van het college volgen dat het geen brandonveilige situatie wilt laten voortbestaan en dat met de hoogte van de dwangsom is beoogd om een voldoende financiële prikkel te geven om de overtreding te beëindigen en beëindigd te houden. De beroepsgrond slaagt niet.
III. Invorderingsbesluit
14. Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een invorderingsbesluit, voor zover de belanghebbende dat besluit betwist. Eiser heeft de rechtbank meegedeeld het niet eens te zijn met het invorderingsbesluit. Daarom is zijn beroep mede gericht tegen het invorderingsbesluit.
15. Artikel 5:35 van de Awb bepaalt dat in afwijking van artikel 4:104 van de Awb de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom verjaart door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
16. Toegepast op deze zaak diende eiser voor 4 maart 2019 de overtreding ongedaan te maken. Met de hercontrole op 30 oktober 2019 is de dwangsom verbeurd. De periode waarin het college nog tot invordering bevoegd was liep dus tot 31 oktober 2020. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen of het college de termijn van de opgelegde last onder dwangsom heeft gestuit. De rechtbank oordeelt daarom dat de verjaringstermijn betreffende de invordering van de dwangsom is verstreken. Op de zitting heeft het college dit ook erkend. Dat betekent dat eiser niet de last onder dwangsom van € 7.500,- aan het college hoeft te betalen en dat eiser bij dit besluit geen procesbelang meer heeft. Wel moet het college in verband hiermee aan eiser het betaalde griffierecht van € 181,- vergoeden. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is geen sprake.
Conclusie
17. Het college heeft terecht het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk verklaard.
18. Het college heeft terecht aan eiser een herhaalde last onder dwangsom opgelegd, omdat de woning door meer dan één huishouden wordt gebruikt. Dit is in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo in samenhang met artikel 2a van het Voorbereidingsbesluit en artikel 7.2, aanhef en onder a van de Wro.
19. Er zijn geen bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien. Er is namelijk geen concreet zicht op legalisatie en er is niet gebleken dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
20. De verjaringstermijn betreffende de invordering van de last onder dwangsom van
€ 7.500,- is verstreken.
21. Het college moet aan eiser het betaalde griffierecht van € 181,- vergoeden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen tegen de primaire besluiten I en II ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het primaire besluit III niet-ontvankelijk;
  • draagt het college op het door eiser betaalde griffierecht van
€ 181,- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 mei 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3017.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2616.