ECLI:NL:RBMNE:2022:2137

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juni 2022
Publicatiedatum
3 juni 2022
Zaaknummer
UTR - 22/1277
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van last onder dwangsom en beoordeling van beroepsgronden inzake gebruik van gebouw voor bewoning

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, eigenaar van een perceel in Utrecht, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die hem was opgelegd vanwege het illegaal bewonen van een gebouw op zijn perceel. Het college had op 12 juli 2021 een last onder dwangsom opgelegd, waarbij eiser werd gelast het gebruik van het gebouw als woning te beëindigen en de woonvoorzieningen te verwijderen. Eiser maakte bezwaar tegen deze last, maar het college handhaafde de last met een aanvullend besluit op 14 maart 2022.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het college ten onrechte de last onder dwangsom niet heeft herroepen, aangezien de last om de woonvoorzieningen te verwijderen was vervallen. De rechtbank oordeelde dat de wijziging van de last onder dwangsom rechtsgevolg had en dat eiser recht had op een proceskostenvergoeding. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van de last onder dwangsom in stand, wat betekent dat eiser het gebruik van het gebouw voor bewoning moest beëindigen.

De rechtbank heeft ook de beroepsgronden van eiser, waaronder het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, verworpen. Eiser kon niet aantonen dat er bijzondere omstandigheden waren die het college noopten om van handhaving af te zien. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en dat het college de last onder dwangsom terecht had opgelegd. Eiser kreeg een vergoeding voor zijn proceskosten en het griffierecht werd door het college vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1277

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.J.G. van der Donck),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug(het college)
(gemachtigde: mr. K. van der Veen).

Inleiding

Eiser is eigenaar van het perceel aan de [adres 1] in [plaats] (het perceel), waarop een gebouw staat (het gebouw).
Op verzoek van een ambtenaar van de gemeente Utrechtse Heuvelrug die is belast met de Basis Registratie Personen heeft een toezichthouder van het college op 17 april 2020 en op
9 juli 2020 controles uitgevoerd op het perceel en in het gebouw. Van deze controles heeft de toezichthouder een controlerapport opgesteld. De toezichthouder heeft geconstateerd dat er wordt gewoond in het gebouw. Omdat dit niet is toegestaan, heeft het college met een besluit van 12 juli 2021 aan eiser een last onder dwangsom opgelegd (de last onder dwangsom). Het college heeft eiser – op straffe van een dwangsom van € 6.000,- per week met een maximum van € 18.000,- – gelast om het gebruik van het gebouw als woning te beëindigen en beëindigd te houden en de woonvoorzieningen in het gebouw, te weten de keuken, douche en het toilet, uit het gebouw te verwijderen en verwijderd te houden.
Eiser is het niet eens met de aan hem opgelegde lasten en heeft bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom. Met het besluit van 14 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft het college de last onder dwangsom met een aanvulling van de motivering in stand gelaten. Wel heeft het college de last om de woonvoorzieningen uit het gebouw te verwijderen laten vervallen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Met een besluit van 31 maart 2022 heeft het college de begunstigingstermijn die hij aan de last onder dwangsom heeft verbonden verlengd tot een week na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening met het zaaknummer UTR 22/1276 op 22 april 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.
Op de zitting heeft het college de begunstigingstermijn die hij aan eiser heeft gegeven om aan de last te voldoen verlengd tot één week nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep. Eiser heeft hierna zijn verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken. Vervolgens heeft de rechtbank op de zitting van 22 april 2022 het beroep behandeld.

Beoordeling door de rechtbank

Heeft het college de last onder dwangsom met het bestreden besluit wel of niet herroepen?
1. De rechtbank zal eerst beoordelen of het college zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de last onder dwangsom met het bestreden besluit niet is herroepen en of het college met het bestreden besluit dus inderdaad de last onder dwangsom in stand heeft gelaten.
2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), vindt herroeping van een in bezwaar bestreden besluit plaats, als een tegen dat besluit gemaakt ontvankelijk bezwaar na heroverweging leidt tot intrekking of wijziging van het besluit [1] .
3. De rechtbank stelt vast dat het college met het bestreden besluit de last om de woonvoorzieningen uit het gebouw te verwijderen heeft laten vervallen. Met het bestreden besluit zijn aan eiser dus niet langer twee lasten onder dwangsom opgelegd, maar alleen nog de last om het gebruik van het gebouw voor bewoning te beëindigen en beëindigd te houden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft deze wijziging van de last onder dwangsom rechtsgevolg en heeft het college daarom met het bestreden besluit de last onder dwangsom herroepen en hiervoor in de plaats aan eiser een nieuwe last onder dwangsom opgelegd voor alleen het beëindigen en beëindigd houden van het gebruik van het gebouw voor bewoning (de nieuwe last onder dwangsom). Het college heeft dus ten onrechte geen vergoeding van de proceskosten in bezwaar aan eiser toegekend [2] . Dit alleen al betekent dat het beroep van eiser tegen het bestreden besluit gegrond is.
4. Omdat het beroep van eiser gegrond is zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen en het college veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en van het bezwaar heeft moeten maken.
5. Dat de rechtbank het bestreden besluit vernietigt, betekent niet automatisch dat daarmee ook de last dat eiser het gebruik van het gebouw voor bewoning moet beëindigen en beëindigd moet houden komt te vervallen. De rechtbank kan namelijk bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Als de rechtbank dit bepaalt, betekent dit dat eiser nog steeds aan de nieuwe last onder dwangsom voor alleen het beëindigen en beëindigd houden van het gebruik van het gebouw voor bewoning moet voldoen. Of de rechtbank de rechtsgevolgen van de nieuwe last onder dwangsom in stand laat, hangt af van haar oordeel over de beroepsgronden die eiser hiertegen heeft aangevoerd.
Beoordeling van de beroepsgronden
6. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling geldt in geval van een overtreding de beginselplicht tot handhaving. Alleen in geval van bijzondere omstandigheden mag het college van handhaving af zien. Dat sprake is van een overtreding staat tussen partijen niet ter discussie en ook de rechtbank stelt dat vast. Volgens eiser zijn er bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien. De rechtbank moet aan de hand van de beroepsgronden van eiser beoordelen of dat het geval is.
Vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel
7. Eiser voert aan dat hij er door de uitlatingen van een voormalig medewerker van de gemeente Utrechtse Heuvelrug (de voormalig medewerker) in 2003 op mocht vertrouwen dat in het gebouw mag worden gewoond. Hij verwijst hierbij naar een brief die namens het college door deze voormalig medewerker is ondertekend van 25 juni 2003. Hij vraagt de rechtbank om de voormalig medewerker op te roepen als getuige. Verder voert eiser aan dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat de voormalig medewerker in de bezwaarprocedure door het college niet is opgeroepen als getuige.
8. De rechtbank zal de voormalig medewerker niet oproepen als getuige, omdat het horen van deze persoon naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Waarom zij dit tot oordeel is gekomen zal zij hieronder toelichten.
9. In de brief van 25 juni 2003 van de voormalig medewerker staat dat op het perceel geschoven zal worden met de bestemmingen ‘Woondoeleinden’ en ‘Gemengde doeleinden’. Door het college wordt niet betwist, en de rechtbank stelt ook vast, dat het perceel op grond van de voor het perceel geldende beheersverordening ‘Woongebied West 2e herziening’ (de beheersverordening) de bestemming ‘Wonen S2’ heeft. Een perceel met deze bestemming is bestemd voor wonen. Dit betekent echter niet dat in alle gebouwen op het perceel daadwerkelijk mag worden gewoond. Het gebouw waar in het in deze zaak om gaat is niet het hoofdgebouw op het perceel en mag niet voor bewoning worden gebruikt [3] . Onder de oude bestemming ‘Woondoeleinden’ was dit niet anders.
10. Op de zitting heeft het college aangegeven dat hij niet betwist dat er een gesprek heeft plaatsgevonden tussen eiser en de voormalig medewerker. Eiser heeft op de zitting verklaard hij de voormalig medewerker in 2003 één keer heeft gesproken. Tijdens dat gesprek heeft de voormalig medewerker volgens eiser aangegeven dat eiser het gebouw als dit de bestemming ‘Woondoeleinden’ heeft mag gebruiken als kantoor en kantine voor zijn hoveniersbedrijf. Dat het gebouw mag worden gebruikt voor een bedrijf aan huis houdt naar het oordeel van de rechtbank geen toezegging in dat in het gebouw ook mag worden gewoond. Ook als het klopt wat eiser op de zitting heeft verklaard over de uitlatingen van de voormalig medewerker, had eiser daaruit dus niet kunnen afleiden dat in het gebouw mocht worden gewoond. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel kan alleen al daarom niet slagen.
11. Verder is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd kan zijn met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat het college de voormalig medewerker niet heeft opgeroepen als getuige. Het college heeft in de bezwaarprocedure namelijk alleen de bevoegdheid om op verzoek van eiser een door hem meegebrachte getuigen te horen [4] . Het college heeft niet, zoals de bestuursrechter in de beroepsprocedure, de bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen.
Gelijkheidsbeginsel
12. Eiser doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel en voert aan dat het college in vergelijkbare gevallen in [plaats] wel achter een rij bestaande woningen een woning heeft toegestaan. Hij verwijst daarbij naar de herontwikkeling van [adres 2] , een woning op de [adres 3] en de door hem overgelegde verklaring van [A] waaruit blijkt dat in de andere helft van het gebouw dat in eigendom is van [A] , met medeweten van het college ook wordt gewoond.
13. Het gelijkheidsbeginsel verplicht het college om gelijke gevallen gelijk te behandelen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gevallen waarnaar eiser verwijst echter geen gevallen die gelijk zijn aan zijn situatie. Zo is voor de herontwikkeling van [adres 2] een bestemmingsplan vastgesteld en heeft het college voor de woning aan de [adres 3] een omgevingsvergunning verleend. Het college of de gemeenteraad heeft geen besluit genomen op grond waarvan bewoning van het gebouw is toegestaan en dus is geen sprake van gelijke gevallen. Dat bij de buurman ook sprake is van een illegale situatie betekent nog niet dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden bij eiser. Overigens heeft het college op de zitting toegelicht dat hem bekend is dat in het andere deel van het gebouw dat in eigendom is van [A] ook wordt gewoond. Dit gebruik is ook in strijd met de beheersverordening en ook hiertegen zal hij handhavend optreden.
14. Voorzover eiser met zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft willen aanvoeren dat de gemeenteraad en het college in vergelijkbare gevallen wel bewoning heeft toegestaan door voor deze gevallen een bestemmingsplan vast te stellen of een omgevingsvergunning te verlenen, kan dat in deze procedure tegen de last onder dwangsom geen rol spelen. Deze beroepsgrond zou eiser naar voren kunnen brengen in een procedure die gaat over de weigering tot het verlenen van een omgevingsvergunning of het vaststellen van een bestemmingsplan voor het toestaan bewoning van het gebouw.
Conclusie
15. De conclusie van het voorgaande is dat de beroepsgronden van eiser tegen de nieuwe last onder dwangsom niet slagen. De rechtbank zal de rechtsgevolgen hiervan daarom in stand laten.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is gegrond, omdat het college in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft onderkend dat hij met het bestreden besluit de last onder dwangsom heeft herroepen en aan eiser de nieuwe last onder dwangsom heeft opgelegd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Maar de rechtbank laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand [5] . Dit betekent dat eiser het (laten) gebruiken van het gebouw voor bewoning binnen één week na verzending van deze uitspraak moet beëindigen en beëindigd moet houden. Als hij dit niet doet verbeurt hij van rechtswege een dwangsom van € 6.000,- per constatering per week met een maximum van € 18.000,-.
17. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 541,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759,-. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal
€ 2.600,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.600,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van
mr.I.C. de Zeeuw-'t Lam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
3 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:549.
2.Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 13 van de regels van de beheersverordening.
4.Artikel 7:8 van de Awb.
5.De rechtbank doet dit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb.