ECLI:NL:RBMNE:2022:2124

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
UTR 21/3362
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling Alcoholwetvergunning na afwijzing op basis van Wet Bibob

In deze uitspraak heeft de Rechtbank Midden-Nederland geoordeeld dat de burgemeester van Almere opnieuw moet kijken naar de aanvraag voor een Alcoholwetvergunning van een hotel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belangenafweging die is gemaakt in het kader van de Wet Bibob onvoldoende was om de vergunning te weigeren. De rechtbank oordeelde dat de motivering van de burgemeester over het slechte levensgedrag van de leidinggevende niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank heeft de burgemeester opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met deze uitspraak. Het is mogelijk dat de burgemeester tot dezelfde conclusie komt, maar dan met een betere motivering. Het kan ook zijn dat het nader onderzoek leidt tot de conclusie dat de vergunning moet worden verleend, of dat deze kan worden verleend onder bepaalde voorwaarden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging en de noodzaak om de motivering van besluiten helder en transparant te maken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3362

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2022 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R. Zwiers),
en

de burgemeester van de gemeente Almere (verweerder)

(gemachtigde: mr. M.P. Verbraeken).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag van eiseres om een Drank- en Horecawetvergunning (nu: Alcoholwetvergunning) ten behoeve van [eiseres] , gevestigd aan de [adres] te [vestigingsplaats] (het hotel).
Op 19 juni 2020 heeft het Landelijk Bureau Bibob (LBB) advies uitgebracht aan verweerder over deze aanvraag.
Verweerder heeft de aanvraag met het besluit van 8 september 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 30 juli 2021 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 24 november 2021 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [A] , als vertegenwoordiger van eiseres, en de gemachtigden van eiseres en verweerder.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn, door omstandigheden die niets met deze zaak van doen hebben, niet gehaald en partijen bericht dat vandaag uitspraak wordt gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

1. Het geschil draait om de vraag of verweerder een Alcoholwetvergunning mocht weigeren voor het hotel. Met zo’n vergunning mag eiseres alcohol schenken in het hotel. Verweerder heeft de vergunningaanvraag geweigerd op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) en vanwege het niet voldoen aan het criterium dat leidinggevenden van het hotel niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn. Volgens eiseres is het bestreden besluit onjuist en gebaseerd op verkeerde aannames. Eiseres heeft dit in een aantal beroepsgronden nader toegelicht. De rechtbank zal daarop hieronder ingaan.
2. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Procesbelang
3. De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of eiseres nog procesbelang heeft. Volgens verweerder is er geen procesbelang (meer) omdat eiseres niet van plan zou zijn om alcohol te schenken in het hotel. Verweerder heeft opgemerkt dat het hotel ook zonder Alcoholwetvergunning kan worden geëxploiteerd, zodat deze zaak van geringe betekenis is voor eiseres. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld het ongeloofwaardig te vinden dat eiseres nu wel alcohol wil schenken. Eiseres heeft toegelicht dat zij in een eerder stadium getwijfeld heeft of zij alcohol wilde schenken, maar dat zij heeft besloten om een Alcoholwetvergunning aan te vragen om daarmee de mogelijkheid te hebben om alcohol te schenken. Eiseres heeft verder toegelicht dat de beslissing in deze zaak ook doorwerkt naar een andere (omgevingsrechtelijke) procedure, zodat deze zaak voor haar van grote betekenis is. Voor het antwoord op de vraag of eiseres nog voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat eiseres een vergunningaanvraag heeft gedaan en heeft gesteld dat zij de vergunning wil gaan gebruiken voldoende procesbelang. Voor zover verweerder impliciet heeft betoogd dat sprake zou zijn een louter principieel belang of zelfs van misbruik van recht (vanwege de opmerking ter zitting dat het hem ongeloofwaardig voorkomt dat eiseres alcohol wil schenken), zijn daar naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzingen voor.
Omvang van het geding
4. Eiseres heeft onder verwijzing naar wat zij in bezwaar heeft aangevoerd, gesteld dat het geschil zich toespitst op de drie weigeringsgronden van het bestreden besluit, te weten:
a. Er zijn feiten en omstandigheden die doen vermoeden dat [A] ter verkrijging van de vergunning een strafbaar feit heeft gepleegd, namelijk valsheid in geschrifte;
b. Het bestaan van ernstig gevaar dat de vergunning wordt gebruikt om strafbare feiten te plegen;
c. Het door [A] niet voldoen aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
Volgens eiseres heeft verweerder met het bestreden besluit geen voldoende evenwichtige belangenafweging gemaakt. Verweerders conclusie dat [A] van slecht levensgedrag zou zijn, is onterecht. Er is sprake van enkele geringe misstappen in het verleden waarvoor eiseres nu genadeloos wordt afgestraft. Eiseres verzoekt de rechtbank in het kader van de evenredigheid rekening te houden met de ernst van de gepleegde strafbare feiten, het tijdverloop en de gevolgen van een weigering voor de onderneming.
5. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [1] gesteld dat eiseres niet kon volstaan met een verwijzing naar het bezwaarschrift. Voor zover verweerder hiermee heeft beoogd dat de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaart omdat onvoldoende duidelijk is wat maakt dat eiseres het niet eens is met het bestreden besluit, gaat de rechtbank hier niet in mee. Het is voor de rechtbank helder om welke (juridische) redenen eiseres zich niet kan vinden in het bestreden besluit. Het enkele feit dat eiseres in beroep deels dezelfde argumenten naar voren brengt als in bezwaar maakt nog niet dat daaraan voorbij moet worden gegaan. In de zaak waarnaar verweerder heeft verwezen was het de rechtbank kennelijk niet duidelijk met welke argumenten het daar bestreden besluit werd bestreden en ging het verder om de procesorde in de situatie waarin ter zitting aanvullende argumenten (beroepsgronden) naar voren werden gebracht. Van het aanvullen van gronden in strijd met de goede procesorde is in deze zaak geen sprake. Hoewel aan verweerder kan worden toegegeven dat (de gemachtigde van) eiseres de beroeps- en bezwaargronden summier heeft verwoord, is voldoende duidelijk dat de crux van het betoog is dat het strafrechtelijk verleden van [A] in de ogen van eiseres niet dermate ernstig is, dat dit een weigering van de vergunning rechtvaardigt, of anders gezegd: dat weigering niet evenredig is. Overigens heeft verweerder, door de door hem gegeven inhoudelijke reactie in het verweerschrift en ter zitting, ook laten blijken dat het hem helder is waar de zaak volgens eiseres om draait en welke juridische argumenten zij heeft. Waar nodig heeft de rechtbank gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om feiten en rechtsgronden aan te vullen. [2]
Mocht verweerder de vergunning weigeren op grond van de Wet Bibob?
6. Verweerder heeft de vergunning in de eerste plaats geweigerd op grond van de Wet Bibob. Hij baseert zich hierbij op het advies van het LBB, waarin is geconcludeerd dat er een ernstig gevaar is dat de vergunning mede gebruikt zal worden om strafbare feiten te plegen. [3] Hierbij is van belang dat uit de justitiële documentatie van [A] blijkt dat hij meerdere strafbare feiten heeft gepleegd. Daarnaast vermoedt verweerder dat bij de aanvraag zelf een strafbaar feit is gepleegd, namelijk valsheid in geschrifte. [4] Het gaat om:
a. Ernstig vermoeden van valsheid in geschrifte bij het invullen van de vergunningaanvraag, op 2 december 2019;
b. Ernstig vermoeden van handelen in strijd met de Opiumwet op 20 september 2016 door bij zich hebben van minder dan 30 gram hasj bij het als bezoeker betreden van een gevangenis (onherroepelijke strafbeschikking € 375,-);
c. Ernstig vermoeden van handelen in strijd met de Wet Wapens en Munitie op 27 december 2011 door aanwezig hebben knalpatronen en pepperspray in de auto (onherroepelijke strafbeschikking € 400,-).
Tussen haakjes is de afdoeningswijze weergegeven zoals die uit het advies blijkt.
Volgens verweerder bestaat er vanwege de betrokkenheid van [A] bij de genoemde strafbare feiten en vanwege de omstandigheid dat hij bestuurder, enig aandeelhouder en (indirect) vermogensverschaffer is van eiseres, een ernstig gevaar dat de Alcoholwetvergunning wordt gebruikt voor het plegen van (soortgelijke) strafbare feiten. Hierbij is volgens verweerder voldaan aan het zogenoemde samenhangcriterium. [5]
Artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob
7. De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder in beginsel bevoegd was om de Alcoholwetvergunning te weigeren indien feiten en omstandigheden er op wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat eiseres ter verkrijging van de vergunning een strafbaar feit, in dit geval valsheid in geschrifte, heeft gepleegd. Dit is een zelfstandige weigeringsgrond, op grond van artikel 3, zesde lid van de Wet Bibob. Volgens eiseres is bij het invullen van het aanvraagformulier niet onderkend dat bij de vraag ‘
Bent u […] in de afgelopen vijf jaar: veroordeeld / een schikking aangegaan met het OM / als verdachte aangemerkt of heeft u een bestuurlijk/fiscale boete gekregen?’ ook werd gedoeld op de strafbeschikking van 2016. Daarom heeft [A] ‘nee’ aangekruist. Eiseres wijst er in dit verband op dat aan [A] tot tweemaal toe wél een VOG [6] is verleend voor het hotel en dat het strafbare feit waarvoor hij een strafbeschikking heeft gekregen van relatief geringe ernst was, zodat hij er niet op bedacht was dat de strafbeschikking ook gemeld moest worden. Dit maakt het volgens eiseres minder aannemelijk dat sprake is van een ernstig vermoeden op het plegen van valsheid in geschrifte, omdat voor een (strafrechtelijke) bewezenverklaring van dat feit ‘doelbewustheid’ (opzet) noodzakelijk is. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat er een ernstig vermoeden is van valsheid in geschrifte, zodat verweerder in beginsel bevoegd was om – na het verrichten van een belangenafweging – de vergunning te weigeren. Dit staat ook zo in het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat verweerder heeft overgenomen. Verweerder heeft er echter ook voor gekozen twee andere weigeringsgronden mede aan de weigering van de vergunning ten grondslag te leggen, en een overkoepelende belangenafweging te maken. De rechtbank zal daarom ook de overige beroepsgronden beoordelen alvorens een eindconclusie te trekken.
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob
8. De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van de vraag of is voldaan aan het weigeringscriterium van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. Eiseres stelt zich hierover op het standpunt dat de belangenafweging die verweerder heeft gemaakt, niet evenwichtig is. De strafbare feiten waarmee eiseres, via [A] , in verband staat, zijn niet zodanig ernstig, talrijk of recent, dat dit de weigering van de vergunning rechtvaardigt. Door de weigering lijdt eiseres financiële schade, terwijl de weigering ook een schaduw vooruit werpt op andere procedure(s) waarbij eiseres betrokken is.
Verweerder heeft zijn conclusies gebaseerd op het advies van de bezwaarschriftencommissie, waarin staat dat niet duidelijk was hoe de belangenafweging in het primaire besluit precies was gemaakt. De bezwaarschriftencommissie heeft vervolgens overwogen dat uit wat tijdens de hoorzitting (in bezwaar) aan de orde is geweest, blijkt dat verweerder het aantal delicten, de aard er van en het feit dat sprake is van een kwetsbare branche van belang heeft geacht, en dat ook aan het ernstige vermoeden van betrokkenheid bij valsheid in geschrifte het nodige gewicht is toegekend. Volgens verweerder is de belangenafweging door het overnemen van het advies van de bezwaarschriftencommissie voldoende evenwichtig en goed gemotiveerd. Hij wijst verder op het algemene belang dat is gediend met Wet Bibob en de omstandigheid dat wapen- en drugsgerelateerde delicten ernstig zijn en niet thuishoren in een kwetsbare branche zoals de horeca.
9. De rechtbank overweegt dat verweerder een vergunning op de b-grond alleen mag weigeren als die weigering evenredig is met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten. [7] De weigering moet dus proportioneel zijn en verweerder moet ook een deugdelijke belangenafweging maken. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet Bibob [8] volgt dat ervan wordt uitgegaan dat naarmate het aantal in het verleden gepleegde of vermoedelijk gepleegde strafbare feiten groter is, het gevaar dat ook in de toekomst strafbare feiten worden gepleegd ook groter is. De rechtbank stelt in dat kader vast dat uit het rapport van het LBB blijkt van (een vermoeden van) de overtredingen zoals weergegeven onder 5. Deze vaststelling rechtvaardigt echter niet zondermeer een weigering van de aangevraagde Alcoholwetvergunning. Ook bij ernstig gevaar kan een afwijzende beschikking onevenredig zijn. Bij de bepaling van die evenredigheid spelen ook de ernst van de gepleegde strafbare feiten een rol en andere omstandigheden waaronder eventuele maatregelen die eiseres heeft genomen om risico’s voor de toekomst te beperken. Verweerder heeft wat betreft de ernst van deze overtredingen enkel benoemd dat deze ‘ernstig’ waren en hierbij niet inzichtelijk gemaakt hoe hij tot een dergelijke conclusie is gekomen en hoe die zich verhoudt tot het tijdverloop en de omstandigheden rondom de overtredingen die eiseres heeft opgesomd. De rechtbank merkt hierbij op dat niet is gebleken dat aangifte is gedaan van valsheid in geschrifte, hetgeen niet bijdraagt aan de stelling van verweerder dat het om een zeer ernstig feit gaat. Van de twee strafbeschikkingen was er één ten tijde van het bestreden besluit circa 10 jaar oud; waar verweerder heeft gesteld rekening te houden met het tijdverloop blijkt niet op welke wijze dit is gebeurd.
10. Verder vindt de rechtbank van belang dat de Wet Bibob is bedoeld als instrumentarium om het ongewild faciliteren van criminele activiteiten door bestuursorganen tegen te gaan. Een specifiek doel van de Wet Bibob is het voorkomen dat vergunningen misbruikt worden voor mogelijke criminele activiteiten. Zonder nadere onderbouwing van verweerder is echter onvoldoende duidelijk wat maakt dat verweerder door het verlenen van de gevraagde Alcoholwetvergunning onbedoeld criminele activiteiten zou faciliteren.
11. Tegen de achtergrond van het voorgaande bezien is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van evenredigheid tussen de algemene belangen die verweerder met het besluit wil dienen en de nadelige gevolgen daarvan voor eiseres. Verweerder heeft de belangen onvoldoende gewogen en daarmee is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
12. De tussenconclusie is dat de belangenafweging ontoereikend is om de vergunning te weigeren op grond van de Wet Bibob. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Mocht verweerder de vergunning weigeren wegens slecht levensgedrag?
13. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat [A] niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, verwezen naar de strafbare feiten die over hem naar voren komen in het advies van het LBB. Het gaat daarbij om de drie eerder onder 5 a-c genoemde strafbare gedragingen die verweerder alle drie van buitengewone ernst vindt, en daarnaast om:
d. Ernstig vermoeden van overtreding van artikel 337 van het Wetboek van Strafrecht op 19 mei 2005;
e. Veroordeling door de kinderrechter wegens openlijke geweldpleging tegen personen op 24 mei 2004 (40 uur werkstraf).
Verweerder heeft verwezen naar vaste rechtspraak van de ABRvS op grond waarvan een bestuursorgaan rekening kan houden met gedragingen die op zichzelf niet reeds als ernstig kunnen worden beschouwd, maar die in samenhang met andere gedragingen een bepaald gedragspatroon opleveren dat de betrokkene de voor hem geldende regels niet naleeft. [9] Verweerder heeft de vrees dat de aanwezigheid van [A] als verantwoordelijke voor de exploitatie van het hotel een bedreiging vormt voor de openbare orde, veiligheid of de kwaliteit van het woon- en leefklimaat in de buurt. Eén van de feiten betreft bovendien een veroordeling voor openlijke geweldpleging en voor geweldsdelicten kan in de horecabranche geen plek zijn. Aangezien [A] van slecht levensgedrag is, dient de vergunning op grond van artikel 8, eerste lid, onder b, en artikel 27 van de Alcoholwet te worden geweigerd.
14. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder de gevraagde Alcoholwetvergunning ten onrechte heeft geweigerd omdat [A] niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de ouderdom van de overtredingen en de ernst daarvan. De feiten die zijn gepleegd toen [A] nog minderjarig was zouden buiten beschouwing gelaten moeten worden. Het Opiumwetfeit en het WWM-feit (zie respectievelijk 5a en 5b) zijn van relatief geringe ernst. Eiseres heeft hierbij verwezen naar jurisprudentie van de ABRvS over slecht levensgedrag en de Dienstenrichtlijn. [10]
15. De rechtbank overweegt dat uit het LBB-advies volgt dat het onder d genoemde feit kennelijk is afgedaan door aanvaarding van een transactievoorstel van het Openbaar Ministerie, te weten het doen van afstand van de in beslag genomen goederen. Dit is niet expliciet door verweerder onderkend, en in zoverre vult de rechtbank de feiten aan. Verder volgt uit het LBB-advies dat het strafdossier niet meer in het archief aanwezig is. Eiseres heeft aangevoerd dat het ging om het door [A] aan het eind van een stage meenemen van kleding vanuit het buitenland waarvan bij aankomst op Schiphol bleek dat het om vervalste waren ging. Over het feit onder e heeft eiseres gesteld dat dit een ruzie tussen vrienden betrof. De rechtbank overweegt dat de onder d en e genoemde feiten zijn gepleegd toen [A] nog minderjarig was.
16. De rechtbank sluit bij de beoordeling van de vraag of de vergunning moest worden geweigerd op grond van slecht levensgedrag aan bij de uitspraak van de ABRvS van 25 mei 2022. [11] Deze uitspraak is zeer recent en partijen konden zich hierover nog niet uitlaten in deze procedure. De rechtbank heeft daarom overwogen om het onderzoek met het oog op de goede procesorde te heropenen om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de gevolgen van de uitspraak voor deze zaak, maar beslist dat dit niet doelmatig en noodzakelijk zou zijn, mede omdat het bestreden besluit al gelet op wat hiervoor onder 12 is overwogen voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank overweegt verder als volgt.
17. Het vereiste dat een leidinggevende niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, strekt ertoe het belang van de veiligheid, de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf te waarborgen. Bij de invulling van de eis over het levensgedrag komt verweerder beoordelingsruimte toe. Wanneer aan een leidinggevende van een horecabedrijf wordt tegengeworpen dat hij in enig opzicht van slecht levensgedrag is, moet dit per geval door verweerder worden onderbouwd. [12]
18. De exploitatie van een hotel is te beschouwen als het verrichten van een dienst in de zin van de Dienstenrichtlijn. [13] Eiseres heeft geen expliciet beroep gedaan op de Dienstenrichtlijn zodat de rechtbank hier de rechtsgronden aanvult. Op vergunningstelsels die de uitoefening van dergelijke dienstenactiviteiten reguleren, heeft artikel 10 van de Dienstenrichtlijn betrekking. Op grond van het eerste lid van dit artikel moet een vergunningstelsel gebaseerd zijn op criteria die beletten dat de bevoegde instantie haar beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefent. Op grond van het tweede lid van dit artikel, onder d, e en f, zijn deze criteria duidelijk en ondubbelzinnig, objectief en vooraf openbaar bekend gemaakt.
19. Artikel 10, tweede lid, van de Dienstenrichtlijn vereist dat vooraf duidelijk is wanneer aan die criteria wordt voldaan. Die specificatie kan zijn vastgelegd in de wettelijke regeling van het vergunningstelsel, maar dit kan ook plaatsvinden op bestuurlijk niveau, zoals in een beleidsregel of een ander beleidsstuk. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de feiten en omstandigheden die worden meegewogen in het oordeel over het levensgedrag van de vergunningaanvrager relevant zijn voor de exploitatie van een horecabedrijf. Die feiten en omstandigheden moeten verband houden met de vraag of het horecabedrijf kan worden geëxploiteerd op een wijze die geen gevaar oplevert voor de veiligheid, de openbare orde en het woon- en leefklimaat.
20. Indien de voorwaarde dat een betrokkene niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn niet nader is gespecificeerd in een wettelijke regeling, beleidsregels of een ander beleidsstuk dient verweerder ten eerste te motiveren waarom de feiten en omstandigheden die aan zijn oordeel over het levensgedrag ten grondslag liggen in dat concrete geval relevant zijn voor de exploitatie van een horecabedrijf. Ten tweede moet verweerder motiveren hoe de betrokkene vooraf had kunnen weten dat hij, gezien die feiten en omstandigheden, niet aan die voorwaarde voldoet. Wanneer niet nader is gespecificeerd wanneer sprake is van slecht levensgedrag, kunnen uitsluitend die gedragingen onder de voorwaarde vallen waarvan het voor een ieder evident is dat daarmee niet aan die voorwaarde is voldaan.
21. Verder mag de toepassing van de voorwaarde dat een betrokkene niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is op grond van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel niet verder gaan dan nodig is om te waarborgen dat horecabedrijven worden geëxploiteerd op een wijze die geen gevaar oplevert voor de veiligheid, de openbare orde en het woon- en leefklimaat (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Dienstenrichtlijn). Dit betekent dat geringe feiten en omstandigheden die te maken hebben met het levensgedrag op zichzelf bezien niet mogen leiden tot een weigering van een vergunning en dat feiten en omstandigheden die wel kunnen leiden tot het oordeel dat de aanvrager van slecht levensgedrag is, niet gedurende een onredelijk lange periode in de weg mogen blijven staan aan verlening van de gevraagde vergunning. Verweerder moet daarom motiveren waarom de feiten en omstandigheden waarop hij zijn weigering baseert niet gering zijn en waarom zij, ondanks een bepaald tijdsverloop, nog steeds iets zeggen over de betrouwbaarheid van betrokkene om een horecabedrijf op verantwoorde wijze uit te oefenen.
22. Bij of krachtens de Alcoholwet is geen nadere omschrijving gegeven van de eis dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Verweerder voert ook geen beleid op dit punt. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Dienstenrichtlijn moet verweerder motiveren waarom hij tot het oordeel is gekomen dat [A] op grond van de feiten die hem worden tegengeworpen van slecht levensgedrag is. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom de strafbeschikkingen van 2012 en 2016 relevant zijn voor het op verantwoorde wijze leidinggeven aan een horecabedrijf. Ook is niet gemotiveerd hoe [A] had kunnen weten dat hij, gelet op deze feiten, niet aan de voorwaarde voldoet dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Dit geldt in mindere mate voor de verdenking van valsheid in geschrifte, die verweerder ook heeft betrokken. Verweerder heeft echter niet gesteld en onderbouwd dat dit feit alléén al zou maken dat [A] van slecht levensgedrag is. Dat [A] niet voldoet aan de voorwaarde dat een betrokkene niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn, is dus niet voldoende onderbouwd en er is niet voldaan aan het evidentiecriterium. De burgemeester heeft verder niet gemotiveerd waarom hij vorenstaande feiten, en in het bijzonder de feiten d en e die dateren van toen hij nog minderjarig was, niet als gering aanmerkt of waarom de feiten, ondanks het tijdsverloop, nog iets zeggen over de betrouwbaarheid van [A] als leidinggevende. Het besluit is in zoverre onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
Conclusie
23. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3 van de Wet Bibob, artikel 8 van de Alcoholwet en de artikelen 3:2, 3:4 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen, omdat verweerder aan zet is om opnieuw naar de zaak te kijken. Ook draagt de rechtbank niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
24. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken.
25. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding voor haar proceskosten.
26. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Samenvatting: Wat moet er nu gebeuren?
27. De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de belangenafweging in het kader van de Wet Bibob ontoereikend is geweest om de Alcoholwetvergunning te weigeren. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder niet goed heeft gemotiveerd wat maakt dat sprake is van slecht levensgedrag, zodat de vergunning ook niet op die grond mocht worden geweigerd. Verweerder moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen en daarbij rekening houden met deze uitspraak. Het zou kunnen dat verweerder daarbij uiteindelijk tot dezelfde conclusies komt, maar dan met een betere motivering. In dat geval blijft de vergunning dus geweigerd. Het kan ook zijn dat het nader onderzoek uitwijst dat de vergunning toch moet worden verleend, of dat de vergunning kan worden verleend onder bepaalde voorwaarden. De rechtbank wijst verweerder in dit kader op artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob. Tegen het nieuw te nemen besluit kan opnieuw beroep worden ingesteld.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 30 juli 2021;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 360,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 3:4

1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Artikel 7:12

1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
[…]

Artikel 8:69

1. De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
2. De bestuursrechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan.
3. De bestuursrechter kan ambtshalve de feiten aanvullen.

Artikel 8:72

1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, vernietigt hij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.
2. De vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit brengt vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigde gedeelte daarvan mee.
3. De bestuursrechter kan bepalen dat:
a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of
b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.
4. De bestuursrechter kan, indien toepassing van het derde lid niet mogelijk is, het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn aanwijzingen. Daarbij kan hij:
a. bepalen dat wettelijke voorschriften over de voorbereiding van het nieuwe besluit of de andere handeling geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven;
b. het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van het nieuwe besluit of het verrichten van de andere handeling.
[…]

Alcoholwet

Artikel 8

1. Leidinggevenden van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf voldoen aan de volgende eisen:
a. zij hebben de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt;
b. zij zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;
[…]

Artikel 27

1. Een vergunning wordt geweigerd indien:
a. niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10 geldende eisen;
[…]
3. Een vergunning kan worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
4. Voordat toepassing wordt gegeven aan het derde lid, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.

Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur

Artikel 3

1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
7. Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Het bestuursorgaan heeft eenzelfde bevoegdheid indien sprake is van een ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt. Het bestuursorgaan kan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift wijzigen. Indien niet wordt voldaan aan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift, kan het bestuursorgaan de beschikking intrekken.
8. In dit artikel wordt mede verstaan onder strafbaar feit een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.

Dienstenrichtlijn

Artikel 10 - Vergunningsvoorwaarden

1. Vergunningstelsels zijn gebaseerd op criteria die beletten dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefenen.
2.
De in lid 1 bedoelde criteria zijn:
a. a) niet-discriminatoir;
b) gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;
c) evenredig met die reden van algemeen belang;
d) duidelijk en ondubbelzinnig;
e) objectief;
f) vooraf openbaar bekendgemaakt;
g) transparant en toegankelijk.
[…]

Voetnoten

1.Uitspraak van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:601.
2.Artikel 8:69, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob.
4.Artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob.
5.Artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob.
6.Verklaring omtrent het gedrag, verleend op 1 februari 2019 en 8 november 2021.
7.Artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob.
8.Memorie van Toelichting, Kamerstuk II, 1999/2000, 26 883, nr. 3, artikelsgewijze toelichting.
9.Verweerder heeft onder meer verwezen naar de uitspraak van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1099
10.Onder andere de uitspraak van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2168.
12.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4258.
13.Richtlijn 2006/123/EG van het Europees parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt.