In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om vergoeding van proceskosten door verzoeker, die in beroep was gegaan tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen besluiten van 5 en 16 maart 2021, welke door verweerder op 16 september 2022 niet-ontvankelijk waren verklaard. Verzoeker heeft vervolgens beroep ingesteld onder de zaaknummers UTR 21/4194 en UTR 21/4195. Op 30 oktober 2021 heeft verweerder echter besloten om de eerder genomen besluiten in te trekken en de bezwaarschriften alsnog in behandeling te nemen, wat leidde tot het intrekken van de beroepen door verzoeker.
De rechtbank heeft overwogen dat op basis van artikel 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een partij de proceskosten van de tegenpartij kan laten betalen. Verweerder heeft geen bezwaar gemaakt tegen het verzoek van verzoeker om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.518,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en heeft ook bepaald dat verweerder het griffierecht van € 98,- (2 x € 49,-) moet vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in verzet te gaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.