ECLI:NL:RBMNE:2022:2079

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
9409550 MC EXPL 21-5497
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van een leilinde op minder dan twee meter van de erfgrens

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de vordering tot verwijdering van een leilinde. De eiser, vertegenwoordigd door mr. H.J. de Raadt, vorderde de verwijdering van de leilinde die door de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. de Bruijn, op minder dan twee meter van de erfgrens was geplaatst. In een eerder tussenvonnis van 9 februari 2022 was de gedaagde de gelegenheid gegeven om bewijs te leveren van toestemming voor de plaatsing van de leilinde. De gedaagde heeft echter besloten geen bewijs te leveren en heeft aangegeven de leilinde te verwijderen.

De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde niet had bewezen dat de leilinde op de juiste afstand van de erfgrens mocht staan. Ondanks de toezegging van de gedaagde om de leilinde te verwijderen, heeft de kantonrechter geoordeeld dat de eiser geen redelijk belang meer had bij zijn vordering, omdat de gedaagde al had aangegeven de leilinde te verwijderen en de eiser de wortels zelf kon weghakken. De vordering tot verwijdering werd daarom afgewezen.

De kantonrechter heeft de gedaagde wel veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn begroot op € 456,30. Dit bedrag is te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de betekening van het vonnis. Het vonnis is openbaar uitgesproken en de gedaagde is in de kosten veroordeeld, terwijl het meer of anders gevorderde werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
zaaknummer: 9409550 MC EXPL 21-5497 BJ/51144
Vonnis van 25 mei 2022
inzake
[eiser]
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. H.J. de Raadt,
tegen:
[gedaagde]
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. A.J.M. de Bruijn.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 9 februari 2022 en de daarin genoemde stukken,
  • de akte na tussenvonnis namens [gedaagde] ,
  • de antwoordakte na tussenvonnis namens [eiser] ,
  • de brief van 11 april 2022 inclusief twee foto’s namens [gedaagde] ,
  • de e-mail van 28 april 2022 inclusief een brief van 11 april 2022 namens [eiser] .
1.2.
Daarna is besloten dat er een vonnis volgt.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het vonnis van 9 februari 2022 (hierna: het tussenvonnis) is [gedaagde] de gelegenheid gegeven te bewijzen dat (onvoorwaardelijk) toestemming is gegeven de leilinde op minder dan twee meter afstand van de erfgrens in de bodem te plaatsen. [gedaagde] heeft besloten geen nader bewijs te leveren en laten weten dat zij de leilinde zal verwijderen. Uit de door [gedaagde] toegestuurde foto’s blijkt dat zij de leilinde heeft afgezaagd, op zo’n manier dat ongeveer de helft van de stam en de wortels van de leilinde nog resteren. [gedaagde] heeft toegezegd het restant van de leilinde op korte termijn te verwijderen.
2.2.
[gedaagde] heeft in het kader van deze procedure aangevoerd dat [eiser] zich niet kan verzetten tegen het restant van de leilinde gelet op artikel 5:42 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW). [eiser] vindt dat een beroep op artikel 5:42 lid 3 BW niet slaagt en heeft zijn vorderingen gehandhaafd, zodat daarop hierna zal worden beslist.
De vordering tot verwijdering van de leilinde
2.3.
[gedaagde] heeft niet bewezen dat de leilinde op minder dan twee meter afstand van de erfgrens mag staan. Onder punt 2.13 en 2.21 van het tussenvonnis is overwogen dat de leilinde in dat geval verwijderd moet worden. Op dit moment zijn een deel van de stam en de wortels van de leilinde nog aanwezig.
2.4.
De kantonrechter stelt voorop dat de verwijzing van [eiser] naar punt 2.42 van het tussenvonnis – op basis waarvan hij vindt dat [gedaagde] geen beroep kan doen op artikel 5:42 lid 3 BW – niet opgaat. Die overwegingen gaan over het verweer van [gedaagde] dat [eiser] een minder verstrekkende vordering had kunnen indienen, namelijk de vordering de leilinde af te zagen tot twee meter hoogte (de hoogte van de erfafscheiding). De kantonrechter heeft geoordeeld dat dat geen reële optie is, omdat er dan feitelijk geen boom overblijft. Deze overwegingen zeggen niets over de vraag of [eiser] zich kan verzetten tegen een leilinde die lager is dan de erfafscheiding.
2.5.
Los hiervan betekent het verwijderen van een deel van de boom – zoals [gedaagde] nu heeft gedaan – niet dat [eiser] geen belang meer heeft bij zijn vordering. Het is juist dat [eiser] zich op grond van artikel 5:42 lid 3 BW niet kan verzetten tegen een boom die niet hoger reikt dan de scheidsmuur, maar dit neemt alleen de onrechtmatigheid vanwege de afstand binnen twee meter van de erfgrens weg. Eventuele doorschietende wortels kunnen nog steeds een onrechtmatige situatie opleveren met als gevolg dat de leilinde verwijderd moet worden, zoals in punt 2.23 en verder van het tussenvonnis ook is overwogen.
2.6.
Onder punt 2.23 van het tussenvonnis is geoordeeld dat een deskundige in beginsel onderzoek moet uitvoeren naar de wortels. Partijen hebben echter geen belang meer bij dit deskundigenonderzoek. [gedaagde] heeft namelijk toegezegd het restant van de leilinde te verwijderen en onder punt 4 van haar akte de wens uitgesproken dat zij de procedure zo spoedig mogelijk wil laten beëindigen en geen andere proceshandelingen meer wil verrichten. En [eiser] kan inmiddels eventuele doorschietende wortels op zijn perceel ongehinderd verwijderen (artikel 5:44 lid 2 BW), omdat het argument van [gedaagde] dat de leilinde hierdoor misschien beschadigd raakt of doodgaat niet meer gerechtvaardigd is vanwege de toezegging tot verwijdering.
2.7.
Omdat [eiser] de wortels kan weghakken en er anderszins geen hinder meer bestaat van de leilinde (zoals hiervoor en in het tussenvonnis overwogen), heeft [eiser] geen redelijk belang meer bij zijn vordering tot het verwijderen van de leilinde. De vordering zal daarom worden afgewezen.
De proceskosten
2.8.
[gedaagde] wordt in de proceskosten veroordeeld. Zij heeft weliswaar aangegeven de leilinde te verwijderen, maar [eiser] heeft de procedure wel moeten starten en er zijn meerdere proceshandelingen verricht. Verder speelt bij dit oordeel mee dat [gedaagde] niet heeft bewezen dat de leilinde (onvoorwaardelijk) op minder dan twee meter afstand van de erfgrens in de bodem mocht staan. Onder punt 2.49 in het tussenvonnis is verder al overwogen dat [eiser] niet op zo’n wijze informatie heeft achtergehouden dat dat moet leiden tot een kostenveroordeling aan zijn zijde.
2.9.
De proceskosten van [eiser] worden begroot op € 85,00 voor het griffierecht, € 250,00 voor het salaris advocaat en € 121,30 voor de dagvaardingskosten. Dat betekent dat [gedaagde] in totaal € 456,30 aan [eiser] moet betalen voor de proceskosten.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 456,30, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na de betekening van dit vonnis,
3.2.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
3.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. B.G.W.P. Heijne, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2022.