ECLI:NL:RBMNE:2022:2077

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
C/16/532981 / HL ZA 22-12
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening met verjaringseisen

In deze zaak vordert eiser, een zwager van gedaagde, de terugbetaling van een geldlening van € 20.000,00 die hij op 7 juni 2010 aan gedaagde heeft verstrekt. Eiser stelt dat gedaagde, die een advocatenkantoor heeft, nooit de lening heeft terugbetaald, ondanks eerdere toezeggingen. Gedaagde heeft in de loop der jaren enkele betalingen gedaan, maar de totale openstaande lening met rente bedraagt op 17 december 2021 € 45.769,36. Gedaagde beroept zich op verjaring van de vorderingen, maar de rechtbank oordeelt dat het beroep op verjaring niet slaagt voor de hoofdsom van de lening. De rechtbank stelt vast dat de geldlening een verplichting tot terugbetaling na onbepaalde tijd betreft, waardoor de verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 2 BW van toepassing is. Eiser heeft de lening op 28 maart 2018 opgeëist, waardoor de verjaringstermijn is gestart. De rechtbank oordeelt dat gedaagde de lening moet terugbetalen, maar dat de rentevordering gedeeltelijk verjaard is. De rechtbank wijst de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten af, omdat eiser niet heeft aangetoond dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. Gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van de lening, de samengestelde rente en de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/532981 / HL ZA 22-12
Vonnis van 1 juni 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. W.H.J. Luijer te Loosdrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. E. van Meulen te Naarden.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de op 23 december 2021 betekende dagvaarding met vier producties,
  • de conclusie van antwoord,
  • de mondelinge behandeling op 15 april 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn zwagers.
2.2.
[gedaagde] heeft een advocatenkantoor. Vanwege financiële tegenvallers voor het advocatenkantoor heeft [eiser] op 7 juni 2010 aan [gedaagde] € 20.000,00 geleend.
2.3.
Op 26 augustus 2015 heeft [gedaagde] aan [eiser] over de geldlening geschreven:
‘Al veel te lang geleden heb ik 20K van jou geleend en nooit iets terugbetaald. Ik heb jou er nooit over gehoord, en dat vind ik persoonlijk van een extreme beschaving. Ik wilde dit even aan je kwijt. Jij hebt waarschijnlijk geen idee hoe fijn het was onder alle stress dat jij er nooit over begonnen bent. Je hebt ook geen idee hoe dankbaar ik je daarvoor ben.
Dat gezegd hebbende, moet het natuurlijk wel terugbetaald worden. Zoals het er nu ietziet ben ik vanaf 1 oktober in de positie om jou maandelijks te gaan terugbetalen.
Ik moet nog de komende weken even kijken hoe groot dat maandbedrag kan zijn. Ik denk aan een paar honderd of meer.
De overeengekomen rente was 8% en ik zal je tijdig een aflossingsschema met rente erin verwerkt toesturen. (…).’
2.4.
Op 6 december 2015 heeft [gedaagde] geschreven:

Ik zou in oktober met betalen beginnen. Dat is helaas niet gelukt (…). Op zich houd ik nu geld over iedere maand, de kosten zijn nu laag en we maken winst. Er moet dus ook ruimte zijn om mensen terug te gaan betalen. Ik heb alleen nog wat meer tijd nodig om alles te organiseren en in kaart te brengen (…). Excuus voor de vertraging en wederom dank voor je geduld en je chique opstelling.
2.5.
[eiser] heeft [gedaagde] op 28 maart 2018 gevraagd de lening en rente terug te betalen.
2.6.
Vanaf mei 2019 tot en met januari 2021 heeft [gedaagde] enkele betalingen van € 150,00 tot € 250,00 gedaan. Op 17 december 2021 is de openstaande lening met rente € 45.769,36.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] beroept zich op nakoming van de verplichting tot terugbetaling van de geldlening en rente. Hij vordert, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:
€ 45.769,36 te vermeerderen met een samengestelde rente van 8% per jaar vanaf
17 december 2021 tot aan de dag van algehele betaling,
de buitengerechtelijke kosten van € 1.232,69,
de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] stelt dat de vorderingen zijn verjaard en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De conclusie

4.1.
Het beroep van [gedaagde] op verjaring slaagt niet ten aanzien van de geldlening. Dat betekent dat [gedaagde] de lening van € 20.000,00 aan [eiser] moet terugbetalen. Het beroep op verjaring slaagt gedeeltelijk ten aanzien van de rente. [gedaagde] moet de rente vanaf
23 december 2016 tot en met de dag van algehele voldoening van de geldlening en rente betalen. De rente vanaf 7 juni 2010 tot 23 december 2016 is verjaard. Verder wordt de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten afgewezen. Ten slotte moet [gedaagde] de proceskosten van [eiser] vergoeden. Hierna worden deze conclusies toegelicht.
De toelichting
De geldlening
4.2.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 1 of lid 2 BW van toepassing is. In de kern gaat het om de vraag of sprake is van een geldlening met een verplichting tot terugbetaling na onbepaalde tijd of niet.
4.3.
Tussen partijen staat vast dat over de termijn van terugbetaling bij het aangaan van de lening geen (op schrift gestelde) afspraken zijn gemaakt. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat de geldlening direct opeisbaar werd bij het uitlenen. De aard van de overeenkomst kan meebrengen dat opeising niet binnen afzienbare termijn plaatsvindt, omdat dit onredelijk is. Of de verplichting tot het terugbetalen van de geldlening een verplichting tot nakoming na onbepaalde tijd is, moet aan de hand van de uitleg van de overeenkomst worden vastgesteld.
4.4.
De rechtbank overweegt dat partijen over en weer uit elkaars gedragingen en verklaringen mochten begrijpen dat het geleende bedrag op een onbepaald moment in de toekomst, maar in elk geval niet direct na ontvangst daarvan, opeisbaar zou zijn. De volgende omstandigheden, ook in onderlinge samenhang, zijn bij dat oordeel van belang:
het gaat om een geldlening tussen partijen in een familieverhouding,
er is geen concrete termijn voor terugbetaling afgesproken tussen partijen, zodat niet is gebleken dat het geld voor een bepaalde tijd werd uitgeleend,
de geldlening is verstrekt omdat het advocatenkantoor van [gedaagde] in financieel zwaar weer verkeerde, zodat niet aannemelijk is dat partijen ervan uitgingen dat aflossing direct mogelijk was,
met het oog op dit bestedingsdoel is de geldlening verstrekt. [gedaagde] heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat het ging om het overbruggen van de situatie. Niet gesteld of gebleken is dat die periode vooraf bepaald was, zodat aannemelijk is dat het om een nog onbepaalde periode ging,
[gedaagde] heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat de geldlening ‘
zo spoedig mogelijk’ en ‘
op het moment dat terugbetaling mogelijk was’, zou worden terugbetaald. Een redelijke uitleg van deze verklaringen houdt in dat partijen er niet van uitgingen dat [gedaagde] de lening direct zou aflossen en dat [eiser] de lening direct zou terugvorderen.
4.5.
Gelet op het voorgaande gaat het om een lening met een verplichting tot terugbetaling na onbepaalde tijd, zodat de verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 2 BW van toepassing is. [gedaagde] heeft onvoldoende verklaringen of gedragingen aangevoerd waaruit hij - ondanks de hiervoor genoemde omstandigheden - heeft moeten begrijpen dat hij wél direct tot terugbetaling kon worden gehouden of dat [eiser] dat heeft mogen verwachten. Ook heeft [gedaagde] geen feiten en omstandigheden aangevoerd die een andere uitleg van de overeenkomst rechtvaardigen.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] de geldlening op 28 maart 2018 heeft opgeëist. Op dat moment is de verjaringstermijn van vijf jaar gestart. Op 23 december 2021 - dus binnen vijf jaar na aanvang van de verjaringstermijn - heeft [eiser] de dagvaarding laten uitbrengen, zodat het verjaringsverweer ten aanzien van de geldlening niet slaagt. Dit betekent dat de geldlening van € 20.000,00 terugbetaald moet worden.
De rente
4.7.
Partijen verschillen verder van mening over de vraag of de vordering tot betaling van de rente verjaard is. Een rentevordering verjaart vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:308 BW).
4.8.
Over de lening zou door [gedaagde] elk jaar een samengestelde rente van 8% worden betaald. Dat blijkt uit de e-mail van 26 augustus 2015 van [gedaagde] en de omstandigheid dat hij de renteberekening in de dagvaarding niet betwist. Partijen hebben geen afspraken gemaakt over het moment van betaling van de rente. Dat betekent dat de jaarlijkse rente aan het einde van elk jaar opeisbaar is geworden en de verjaringstermijn van vijf jaar op de dag daarna is aangevangen. De eerste rentebetaling is dus een jaar na het verstrekken van de geldlening, op 7 juni 2011, opeisbaar geworden en een dag daarna is de verjaringstermijn van vijf jaar gestart. De tweede rentebetaling is op 7 juni 2012 opeisbaar geworden en op de dag daarna is de verjaringstermijn gestart. En zo verder.
4.9.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de verjaringstermijnen niet zijn gestuit. [eiser] heeft daartegen niets ingebracht, terwijl het wel op zijn weg had gelegen om uit te leggen of - en zo ja, hoe - er is gestuit. Dit betekent dat het beroep op verjaring slaagt voor zover dit ziet op de rentebetalingen tot vijf jaar voorafgaand aan het moment van dagvaarden op
23 december 2021. De rente teruggerekend tot 23 december 2016, tot het moment van algehele betaling van lening en rente, moet dus betaald worden door [gedaagde] . De rentetermijnen vóór 23 december 2016 zijn verjaard.
4.10.
Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat op de rente voor 23 december 2016 weliswaar in rechte geen aanspraak kan worden gemaakt, maar daarmee moet bij
het berekenenvan de samengestelde rente vanaf 23 december 2016 tot en met de dag van algehele betaling wel rekening worden gehouden.
De buitengerechtelijke kosten
4.11.
[eiser] heeft € 1.232,69 aan buitengerechtelijke kosten gevorderd. Deze vordering wordt afgewezen. [eiser] heeft niet gesteld of onderbouwd dat er buitengerechtelijke werkzaamheden hebben plaatsgevonden. De e-mail van 1 mei 2019, waarin de advocaat van [eiser] schrijft dat een maandelijkse (deel)betaling rechtstreeks aan [eiser] kan worden gedaan, is hiervoor onvoldoende.
De proceskosten
4.12.
Omdat [gedaagde] grotendeels in het ongelijk gesteld wordt, moet hij de proceskosten van [eiser] vergoeden. Deze kosten zijn € 86,00 voor het griffierecht, € 1.442,00,00 (2 punten van liquidatietarief III, rekening houdend met het toe te wijzen bedrag) voor het salaris advocaat en € 119,21 voor de kosten van dagvaarden. In totaal zijn de proceskosten
€ 1.647,21.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen:
a. € 20.000,00 zijnde de geldlening,
b. de samengestelde rente van 8% per jaar over de geldlening vanaf 23 december 2016 tot aan de dag van algehele betaling van de geldlening en rente,
c. de proceskosten van € 1.647,21.
5.2.
wijst het meer of anders gevorderde af,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Burgers en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2022. [1]

Voetnoten

1.type: