ECLI:NL:RBMNE:2022:204

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
UTR 21/2762
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een Ziektewet-uitkering op basis van nieuwe medische informatie

In deze zaak heeft eiseres, een vrouw die een Ziektewet-uitkering ontving, beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek tot herziening van een eerder besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Dit eerdere besluit, genomen op 4 februari 2009, stelde vast dat eiseres per die datum arbeidsgeschikt was en geen recht meer had op een Ziektewet-uitkering. Eiseres stelde dat er nieuwe medische informatie beschikbaar was, in de vorm van een expertiserapport van GZ-psycholoog Van Rijn, dat haar klachten en beperkingen op de datum van het eerdere besluit beter zou onderbouwen.

De rechtbank heeft de zaak op 19 januari 2022 behandeld. Eiseres voerde aan dat de expertiserapportage nieuwe feiten of omstandigheden bevatte die de herziening van het besluit rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde echter dat de door Van Rijn gestelde diagnoses, waaronder een depressieve stoornis en posttraumatische stressstoornis, geen nieuwe feiten of omstandigheden vormden die de eerdere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid konden veranderen. De rechtbank benadrukte dat het bij de medische beoordeling niet alleen gaat om de gestelde diagnoses, maar om de klachten die iemand heeft en de functionele mogelijkheden die daaruit voortvloeien.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat het UWV terecht had beslist dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2762

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 januari 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. D.D. Pietersz),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: P.A. Haakman).

Inleiding

1.1.
Op 10 juni 2020 heeft eiseres aan verweerder verzocht om herziening van het besluit van 4 februari 2009. Met dit besluit heeft verweerder bepaald dat eiseres per
5 februari 2009 arbeidsgeschikt is en daarom per die datum geen recht heeft op een Ziektewet-uitkering. Volgens eiseres is sprake van nieuwe medische informatie die tevens zien op de datum van dit besluit. Het gaat om een expertiserapportage van GZ-psycholoog Van Rijn van 19 maart 2020.
1.2.
Met het besluit van 9 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Eiseres is daartegen in bezwaar gegaan. Met het besluit van 18 september 2020
(het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Op 30 maart 2021 heeft de rechtbank uitspraak gedaan over het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Daarbij dient verweerder te beoordelen of sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder al dan niet terug moet komen op het besluit van 4 februari 2009.
1.3.
Met het besluit van 16 juni 2021 heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit alsnog ongegrond verklaard. Volgens verweerder is geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden.
1.4.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een
verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2021 door middel van een Skype-verbinding. Eiseres was aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het geschil

2. Tussen partijen is in geschil of de door eiseres ingebrachte expertiserapportage van Van Rijn van 19 maart 2020 nieuwe feiten of omstandigheden oplevert als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond waarvan verweerder het besluit van
4 februari 2009 had moeten herzien.

Beoordeling door de rechtbank

Beoordelingskader
3. Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, bepaalt dat indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4. Verweerder mag besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid baseren op rapporten van verzekeringsartsen, wanneer deze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Het is aan eiseres aan te voeren (en zo nodig aannemelijk te maken) dat de rapporten niet aan de genoemde eisen voldoen of dat de medische beoordeling onjuist is.
Voor het aannemelijk maken dat een medische beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een arts noodzakelijk. Dit brengt mee dat de manier waarop iemand zelf zijn gezondheidsklachten ervaart, geen toereikende grondslag vormt voor het aannemen van een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. Verder gaat het bij de medische beoordeling niet
om de gestelde diagnoses, maar om de klachten die iemand heeft op grond waarvan een functionele mogelijkhedenlijst (FML) wordt opgesteld. Dat betekent dat een (nieuw) gestelde diagnose niet per definitie ertoe leidt dat iemand meer beperkingen heeft.
Wat vindt eiseres?
5. Eiseres voert aan dat de expertiserapportage van GZ-psycholoog Van Rijn nieuwe feiten of omstandigheden bevat. Van Rijn stelt na diagnostisch onderzoek het volgende bij eiseres vast: er is sprake van een depressieve stoornis, eenmalig periode ernstig; posttraumatische stressstoornis (PTTS); paniekstoornis; agorafobie; somatisch-symptoomstoornis met voornamelijk pijn, ernstig; borderline persoonlijkheidsstoornis en GAF-score: 41-43. Uit de rapportage blijkt volgens eiseres dat de bij haar gestelde diagnoses PTSS en borderline persoonlijkheidsstoornis (hoofddiagnose) al op de datum in geding
(4 februari 2009) aanwezig waren. Dit leidt tot een veel verdergaande objectiveerbaarheid van klachten, waardoor verweerder met de daaruit voortvloeiende beperkingen in retrospectief bij de vaststelling van het recht op een Ziektewet-uitkering rekening had moet houden. Eiseres voert aandat haar psychische klachten destijds door verweerder zwaar zijn onderschat, omdat op basis van de Van Rijn gestelde diagnoses sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis. Volgens eiseres leidt de uitkomst van deze expertiserapportage ertoe dat zij op de datum in geding geen benutbare mogelijkheden had en niet de laatstelijk door haar verrichte arbeid kon uitoefenen (receptioniste/telefoniste voor 24 uur per week).
6. Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat zij destijds een second opinion heeft aangevraagd, maar dat daar toen niets mee is gedaan.
Wat vindt de rechtbank?
7. De rechtbank is zich bewust van de moeilijke situatie waarin eiseres zich bevindt. Zij merkt daarbij op dat uit de medische rapportages van 8 oktober 2008 en 24 maart 2009 van de verzekeringsartsen ook blijkt dat eiseres destijds al veel klachten had, die door hen zijn onderkend. Desondanks kwamen de verzekeringsartsen toen tot de conclusie dat eiseres het werk dat zij voorheen deed moest kunnen verrichten, mede omdat sprake is van een parttime functie.
8. De rechtbank herhaalt dat het bij de medische beoordeling niet gaat
om de gestelde diagnoses, maar om de klachten die iemand heeft op grond waarvan een functionele mogelijkhedenlijst (FML) wordt opgesteld. Dat betekent dat een (nieuw) gestelde diagnose er niet per definitie toe leidt dat iemand meer beperkingen heeft. Een later gestelde diagnose betekent dan ook niet automatisch dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. In het voorliggende geval is de rechtbank van oordeel dat in de expertiserapportage van Van Rijn van 19 maart 2020 geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn vermeld op basis waarvan het besluit van 4 februari 2009 moet worden herzien. De beroepsgrond slaagt daarom niet. Dat legt de rechtbank als volgt uit.
9. De verzekeringsarts bezwaar en beroep Koek brengt in de rapportage van 14 juni 2021 naar voren dat het gegeven dat nu achteraf bij eiseres door Van Rijn een depressie en een PTTS worden gediagnosticeerd, er niet toe leidt dat de destijds door eiseres bij de onderzoeken geuite klachten, medicatie en bevindingen veranderen. De primaire verzekeringsarts Margry heeft destijds namelijk informatie uit de behandelend sector opgevraagd. Daaruit blijkt dat de psychosociale problematiek van eiseres op dat moment al jaren speelde. Ook was eiseres al jaren bekend met een lichte depressie/dysthymie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep Van den Broeke-Spieker zag geen medische argumenten om af te wijken van de primaire beoordeling. Uit de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep Van den Broeke-Spieker van 24 maart 2009 blijkt dat eiseres tijdens de spreekuren de volgende klachten heeft vermeld: angstklachten; flauwvallen; concentratieproblemen; hoofdpijn; moeheid; gevoel alsof er heet water over het hoofd loopt; slaapproblemen; tintelen van de armen en benen; droge mond; voelt zich suf; ligt het liefst de hele dag op bed; zij heeft nooit de gelegenheid gehad om te rouwen vanwege het overlijden van haar moeder; gevoel van overgeven voor, tijdens en na het eten; drukkend gevoel in de borstkas en soms kokhalzen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep Koek komt in de onderhavige procedure tot de conclusie dat de klachten die samenhangen met de door Van Rijn gestelde diagnoses destijds al door de verzekeringsartsen in de medische rapportages zijn vermeld en in de medische beoordeling zijn meegenomen. Dit leidt daarom niet tot nieuwe feiten of omstandigheden. De rechtbank kan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen. De rechtbank concludeert daarom dat de door Van Rijn gestelde diagnoses van een depressie en PTTS geen nieuwe feiten of omstandigheden vormen.
10. De rechtbank stelt tenslotte vast dat uit de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep Van den Broeke-Spieker van 24 maart 2009 blijkt dat eiseres tijdens het spreekuur heeft aangegeven dat zij om een second opinion heeft gevraagd, maar daar nooit een antwoord op heeft gekregen. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het gegeven dat eiseres destijds een second opinion wenste niet met zich mee dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Het had op de weg van eiseres gelegen om destijds hierop verdere actie te ondernemen nadat het haar duidelijk was geworden dat met haar verzoek niets werd gedaan. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

11. Verweerder heeft terecht heeft beslist dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan het verzoek tot herziening van het besluit van
4 februari 2009 is afgewezen.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M.A. Koeman, griffier. De beslissing is uitgesproken op 19 januari 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.