ECLI:NL:RBMNE:2022:2012

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
27 mei 2022
Zaaknummer
C/16/523174 / HL ZA 21-165
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over provisionele eis in geschil tussen vader en zoon over voortzetting van akkerbouwbedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 mei 2022 een tussenuitspraak gedaan in een geschil tussen een vader en zijn zoon over de voortzetting van een akkerbouwbedrijf. De vader en zoon hebben in 2017 een maatschapsovereenkomst gesloten, maar de relatie tussen hen is verslechterd, wat heeft geleid tot een juridische strijd over de voortzetting van de maatschap. De zoon heeft een voorlopige voorziening gevraagd om de maatschap zelfstandig voort te zetten, terwijl de vader in reconventie vorderingen heeft ingediend om de onderneming met uitsluiting van de zoon voort te zetten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen voldoende processueel belang hebben bij hun vorderingen en dat de provisionele voorzieningen zijn gericht op het veiligstellen van de dagelijkse bedrijfsvoering van het akkerbouwbedrijf. De rechtbank heeft geoordeeld dat de zoon voorlopig de onderneming mag voortzetten, totdat in de hoofdzaak een eindbeslissing is genomen over wie gerechtigd is de maatschap voort te zetten. De vader is verboden om de zoon te belemmeren in de uitvoering van de bedrijfsactiviteiten, onder verbeurte van een dwangsom.

De rechtbank heeft ook bepaald dat de proceskosten worden gecompenseerd, gezien de familierechtelijke band tussen de partijen. De zaak zal op 22 juni 2022 opnieuw op de rol komen voor een vonnis dat zich beperkt tot de vraag of de certificaten in een windproject tot het vermogen van de maatschap behoren.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/523174 / HL ZA 21-165
Vonnis in incident van 25 mei 2022
in de zaak van
[partij I],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie in de hoofdzaak,
verweerder in reconventie in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. J.R. Bügel te Dronten,
tegen
[partij II],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie in de hoofdzaak,
eiser in reconventie in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. J.G.L. van Nus te Amsterdam.
Partijen zullen hierna vader en zoon genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening;
  • de conclusie van antwoord in incident tevens eis in reconventie in incident;
  • de conclusie van antwoord in reconventie in incident;
  • de mondelinge behandeling op 11 mei 2022 waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 11 mei 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten

2.1.
Vader en Zoon hebben op 14 januari 2017 een maatschapsovereenkomst gesloten met als doel het in onderlinge samenwerking en voor gezamenlijke rekening uitoefenen van een akkerbouwbedrijf. De maatschap is aangegaan met ingang van 1 mei 2016 voor bepaalde tijd, namelijk uiterlijk tot 1 mei van het jaar waarin vader de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Omdat Vader geboren is op [1957] eindigt de maatschap op [2024] .
2.2.
Over het einde en voortzetting van de maatschap is in artikel 11 en 12 van de maatschapsovereenkomst het volgende bepaald:
EINDE VAN DE MAATSCHAP
Artikel 11.
1.
De maatschap eindigt:
a.
door eenzijdige schriftelijke opzegging door één of meerdere vennoten. Elk van de vennoten heft het recht om, zonder opgaaf van redenen, zijn deelneming in de maatschap tegen het einde van het boekjaar te beëindigen. Daarbij wordt en opzegtermijn van tenminste zes manden in acht genomen. Deze opzegging dient bij aangetekend schrijven of deurwaardersexploit te geschieden;
b.
door een door de vennoten gezamenlijk genomen besluit tot ontbinding van de maatschap. De vennoten leggen dit besluit schriftelijk vast en ondertekenen het. Ieder van de vennoten ontvangt hiervan een afschrift;
c.
door faillissement of onder curatelestelling, bij aanvraag van surséance van betaling of bij aanvraag van wettelijke schuldsanering van één of meerdere vennoten of bij de onderbewindstelling van het gehele vermogen van één of meerdere vennoten;
d.
door overlijden van één van de vennoten;
e.
indien door het aangaan van een huwelijk of de wijziging van het huwelijksgoederenregime van de vennoot sub 1 of sub 2 de bedrijfscontinuïteit niet optimaal gewaarborgd wordt;
f.
indien de maatschap door de rechter wordt ontbonden;
g.
indien de in artikel2 opgenomen termijn waarvoor de maatschap is aangegaan, is verstreken;
2.
Ieder van de vennoten heeft het recht onmiddellijk de ontbinding van de maatschap te eisen, indien één van de vennoten enige bepaling in deze akte niet nakomt, daarmee in strijd handelt of overtreedt, tenzij het gaat om een relatief geringe overtreding casu quo relatief geringe wanprestatie. De schade ten gevolge van de overtreding of wanprestatie komt voor rekening van de in gebreke zijnde vennoot. De vraag of er sprake is van een relatief geringe overtreding of wanprestatie zal worden aangemerkt als een geschil als bedoeld in artikel 21.
VOORTZETTING
Artikel 12.
1.
Bij opzegging
Ingeval van eindigen van de maatschap door opzegging door één van de vennoten, zal de vennoot die niet heeft opgezegd casu quo de vennoot aan wie het eindigen van de maatschap niet kan worden toegerekend recht hebben de onderneming van de maatschap voort te zetten. (…)
2.3.
Al langere tijd is er in toenemende en ernstige mate sprake van een onwerkbare relatie tussen partijen. Van een samenwerking zoals met de maatschap beoogd is feitelijk al enige tijd geen enkele sprake meer.
2.4.
Op 29 oktober 2020 heeft zoon een aangetekende brief aan Vader gestuurd. In de brief staat, onder andere:
“Hierbij bevestig ik schriftelijk mijn akkoord met de door u gedane buitengerechtelijke mondelinge opzegging d.d. 13 augustus 2020 van het maatschapscontract d.d. 14 januari 2017, hierna: maatschapscontract, ex art. 11 lid 1 sub a. Daarom geldt de maatschap per dagtekening van dit schrijven met wederzijds goedvinden als beëindigd. Uitsluitend voor zover vereist, geldt dit tevens zekerheidshalve en ten overvloede als opzegging van deze zijde.
Volgens het maatschapscontract ben ik als niet – de eerst – opzeggende vennoot, en in geval ik het maatschapscontract zelfstandig moet opzeggen: ‘vennoot aan wie het eindigen van de maatschap niet kan worden toegerekend, gerechtigd om de onderneming van de maatschap voort te zetten. Gewichtige redenen nopen immers tot onderhavige situatie, die niet aan mij toegerekend kunnen worden. Per vandaag wordt daarom van het recht tot voortzetting gebruik gemaakt. (…)
2.5.
Partijen hebben in de periode van 5 februari 2021 tot 17 mei 2021 gesprekken gevoerd over het in der minne beëindigen en afwikkelen van de maatschap. In het voorjaar 2021 is de heer [A] van [onderneming 1] B.V. betrokken geweest bij onderhandelingen van Vader en Zoon gericht op de beëindiging van de maatschap. Op 21 april 2021 heeft vader een uitwerking van de door [A] opgestelde concept vaststellingsovereenkomst aan zoon gestuurd. Zoon heeft bij e-mail van 23 april 2021 verzocht aanpassingen te doen en heeft geuit dat ten aanzien van de rol van het windpark in de afwikkeling van de maatschap ‘een grote ommezwaai’ is gemaakt in de door vader uitgewerkte versie ten opzichte van het door [A] opgestelde concept.
2.6.
Partijen hebben geen overeenstemming over een minnelijke regeling bereikt. Daarbij was doorslaggevend dat partijen van mening verschilden over de positie van de certificaten in [project] in de financiële afwikkeling van de maatschap.
2.7.
[project] is een initiatief van 19 deelnemers, onder wie Vader, om een windpark te realiseren. Op 20 juni 2015 hebben de initiatiefnemers de vereniging [vereniging] opgericht. Vervolgens heeft die vereniging de besloten vennootschap [onderneming 2] B.V. opgericht.
2.8.
Op 26 februari 2018 heeft vader, in zijn hoedanigheid van pachter van de woning/het perceel, een molenaarsovereenkomst met [vereniging] ondertekend. Uit de molenaarsovereenkomst volgt, onder andere, dat:
  • pachter ermee instemt dat het bouwblok met opstallen aan de [adres] wordt opgenomen als onderdeel van de inrichting van het [project] en/of in het voor het [project] op te stellen bestemmingsplan wordt aangemerkt tot de sfeer van de inrichting van het [project] . Daarmee accepteert pachter de daarmee samenhangende feitelijke milieu- en leefomgevingsbelasting zoals geluid en slagschaduw (artikel 2);
  • pachter afziet van elk handhavingsverzoek dat iets met het [project] te maken heeft, waaronder in ieder geval handhavingsverzoeken in het kader van geluid en/of slagschaduw vallen (artikel 5);
- pachter jaarlijks een vaste vergoeding van € 5.000,00 als volledige vergoeding voor de bedoelde instemming en werkzaamheden ontvangt (artikel 3);
- alle rechten en verplichtingen uit de molenaarsovereenkomst in de vorm van een kettingbeding worden opgelegd aan de verkrijger en ook ten gunste dan wel ten laste van de nieuwe pachter gelden (artikel 6).
2.9.
Op 7 september 2018 hebben vader en zoon voor zich en als maten van de maatschap de “Overeenkomst Inzake de juridische structuur en verlening recht van (onder)opstal en vestiging van erfdienstbaarheden ten behoeve van [project] ” met [onderneming 3] B.V. ondertekend. De overeenkomst verplicht de initiatiefnemers medewerking te verlenen aan het vestigen van opstalrechten en erfdienstbaarheden als daar, vanuit het windpark , behoefte aan is. In artikel 1 lid 2 van de overeenkomst is bepaald:
“Deelname in het project door de initiatiefnemers zal uiteindelijk plaatsvinden door het nemen van (certificaten van) aandelen in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die daartoe zal worden opgericht (hierna ook te noemen: ‘ [onderneming 4] B.V. ’)”.

3.De beoordeling in de incidenten

3.1.
Zoon vordert dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Zoon vordert:
dat hij met uitsluiting van Vader de maatschap mag voortzetten;
dat hij de beschikking en het gebruik heeft en houdt van de pachthoeve;
hem vervangende toestemming te verlenen, die strekt tot vervanging van de vereiste toestemming van vader, voor het bouwplan en de normale uitvoering van een akkerbouwbedrijf;
dat vader de onderneming en Zoon niet mag belemmeren in het uitvoeren van de bedrijfsactiviteiten op straffe van een door de rechtbank te bepalen dwangsom.
Vader voert verweer.
3.2.
Vader vordert in reconventie in het incident hem het recht toe te kennen de onderneming van de maatschap voort te zetten met uitsluiting van de Zoon voor de duur van dit geding totdat in hoogste instantie zal zijn beslist. Daarnaast vordert Vader Zoon te gebieden aan Vader onbelemmerd de toegang te verschaffen tot de gebruiksruimtes waarvan de onderneming gebruik maakt en Vader niet te belemmeren in de uitvoering van bedrijfsactiviteiten onder verbeurte van een dwangsom. Zoon voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.4.
Vader en Zoon hebben voldoende processueel belang bij de incidentele vorderingen. De door ieder van hen gevraagde voorlopige voorzieningen hangen samen met de hoofdvorderingen in conventie en reconventie en zijn gericht op voorzieningen die voor de duur van de aanhangige bodemprocedure kunnen worden gegeven. Op grond van een afweging van de materiële belangen van partijen en de daarmee samenhangende bijzondere omstandigheden van het geval, dient beoordeeld te worden of en zo ja welke ordemaatregel gerechtvaardigd is.
3.5.
Omdat beide partijen hebben verklaard dat door hun onderlinge onmin het akkerbouwbedrijf schade lijdt, zelfs in die mate dat het voortbestaan daarvan in gevaar is, is het gerechtvaardigd een voorziening te treffen die er toe strekt dat de normale dagelijkse bedrijfsvoering van het akkerbouwbedrijf veilig te stellen door die voorlopig een van hen, met uitsluiting van de ander, toe te vertrouwen. Dit uitgangspunt wordt in die zin gedeeld door partijen omdat zij dat beide aan hun afzonderlijke provisionele vorderingen ten grondslag hebben gelegd. Beiden stellen en beschrijven uitvoerig dat de ander zijn werk niet of niet goed doet. Het meningsverschil tussen hen betreft niet de vraag of een provisionele voorziening gerechtvaardigd is maar de vraag aan wie het voeren van het akkerbouwbedrijf bij wijze van voorlopige voorziening moet worden toevertrouwd. Voor de beantwoording van deze vraag, is een aantal omstandigheden van belang.
3.6.
Partijen zijn het erover eens dat doel en strekking van de maatschapsovereenkomst was en is dat Zoon het akkerbouwbedrijf zal overnemen zodra Vader de pensioengerechtigde leeftijd zal bereiken. De voortzetting van het akkerbouwbedrijf door Zoon is in de procedure een belangrijk twistpunt omdat partijen van mening verschillen over de opzegging van de maatschapsovereenkomst en het rechtsgevolg daarvan. Zoon stelt dat Vader de maatschap mondeling heeft opgezegd en dat Zoon die opzegging heeft aanvaard. Vader betwist de maatschap mondeling opgezegd te hebben en heeft gesteld dat bij gebreke van opzegging door hem, Zoon in zijn brief van 29 oktober 2020 (zie nr. 2.4) de maatschap heeft opgezegd. De vaststelling van wie de maatschap heeft opgezegd en van de daaraan verbonden rechtsgevolgen is van groot belang omdat in artikel 12 lid 1 van de maatschapsovereenkomst is bepaald wie bij welke opzegging gerechtigd is de onderneming van de maatschap voort te zetten.
3.7.
Tijdens de recente mondelinge behandeling van de hoofdzaak op11 mei 2022 is gebleken dat de onderhandelingen die partijen voorafgaand aan het aanhangig maken van de zaak hebben gevoerd, zijn afgebroken uitsluitend of althans hoofdzakelijk vanwege het meningsverschil over de certificaten in [project] . Vader meent dat die certificaten niet tot het vermogen van de maatschap behoren, en Zoon meent het tegendeel, althans hij acht zich tot de helft van de certificaten gerechtigd. Bij die onderhandelingen hanteerden Vader en Zoon als gemeenschappelijk uitgangspunt dat het akkerbouwbedrijf -overeenkomstig doel en strekking van de maatschapsovereenkomst- door Zoon zou worden voortgezet. Na de mondelinge behandeling van de hoofdzaak is de procedure in de hoofdzaak even geschorst geweest voor overleg. Ook tijdens die schorsing heeft vader een voorstel aan Zoon gedaan waarvan de overname van het akkerbedrijf door Zoon onderdeel uitmaakte.
3.8.
Tijdens de mondelinge behandeling van de provisionele vorderingen is de navolgende procesafspraak gemaakt en in het proces-verbaal vastgelegd:
“Het verdere verloop van de procedure, zowel in het incident als in de bodemprocedure:
Op voorstel van de rechtbank hebben partijen over het verdere verloop van de bovengenoemde procedures de navolgende afspraak gemaakt.
In de incidentele vordering van Zoon en de incidentele tegenvordering van Vader zal uiterlijk op een termijn van twee weken een uitspraak worden gedaan.
In de bodemprocedure verzoeken beide partijen eenstemmig aan de rechtbank om een oordeel te geven over de vraag of de certificaten (partijen genoegzaam bekend) tot het vermogen van de maatschap behoren, of Zoon anderszins tot 50% daarvan gerechtigd is. Dit verzoek betekent dat in de bodemprocedure er een deelvonnis zal worden gewezen dat uitsluitend betrekking heeft op de beantwoording van die vraag.
Met deze procesafspraak in de bodemprocedure streven partijen en de rechtbank na om de procedure zo goed mogelijk te laten aansluiten bij de mogelijkheid van het treffen van een regeling van het geschil dat partijen verdeeld houdt. Dit betekent dat na de deeluitspraak de zaak zal worden aangehouden voor een met partijen af te stemmen periode voor overleg tussen hen. Bij dat overleg zal de mogelijkheid voor partijen bestaan om de rechtbank te verzoeken dat overleg te begeleiden door middel van een mondelinge behandeling. Bij die mondelinge behandeling kunnen zo nodig financieel adviseurs van Vader en Zoon aanwezig zijn.
Indien dat overleg zonder succes zal blijven, dan zal in afstemming met partijen de hoofdzaak op de rol komen te staan voor een eindvonnis. Dat eindvonnis zal dan gewezen worden op basis van de vorderingen die in de bodemprocedure voorliggen.”
3.9.
De strekking van deze procesafspraak is de regie in de hoofdzaak zo goed mogelijk te laten aansluiten op -het maximaal benutten van- de mogelijkheid van partijen om onderling tot een afspraak te komen over de afwikkeling van de maatschap. Deze strekking rechtvaardigt dat de rechtbank de beoordeling van de provisionele vorderingen vooral afstemt op die mogelijkheid. Omdat partijen bij eerder overleg niet van mening bleken te verschillen over de voortzetting van het akkerbouwbedrijf door Zoon, is het redelijkerwijs te verwachten dat die voortzetting ook aan de orde zal zijn als partijen alsnog overeenstemming zouden kunnen bereiken. De strekking van de procesafspraak en de redelijke verwachting ten aanzien de mogelijke overeenstemming tussen partijen rechtvaardigen de toewijzing van de provisionele vordering van Zoon onder 4, zie nr. 3.1. De provisionele vordering van Vader zal worden afgewezen. Bijkomende omstandigheid is dat deze toewijzing in die zin aansluit op de feitelijke situatie dat Zoon in de boerderij van het akkerbouwbedrijf en Vader elders woont.
3.10.
De provisionele vorderingen van nr. 3.1 onder 1 en 2 zullen worden afgewezen omdat de inhoud daarvan niet strookt met een voorlopige voorziening. De provisionele vordering onder 3 mist zelfstandige betekenis omdat de toewijzing daarvan reeds besloten ligt in de voorlopige voorziening onder 4 die, als nader te omschrijven, zal worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal worden bepaald op € 1.000,00 per overtreding.
3.11.
Het logische gevolg van deze wijze van afstemming zou zijn de provisionele voorziening in tijd te beperken tot het moment waarop blijkt dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt. Dat moment zal aan de orde zijn zodra partijen (of een van hen) vonnis vragen op grond van de oorspronkelijke eis en tegeneis.
Artikel 223 Rv geeft evenwel geen ruimte aan de rechtbank om de provisionele voorziening tot een kortere duur te beperken dan “de duur van het geding” zoals in lid 1 van dat artikel is bepaald. Die duur betreft de hoofdzaak en in het bijzonder de beoordeling wie gerechtigd is tot voortzetting van het akkerbouwbedrijf. Dat betekent dat de provisionele voorziening eindigt indien en zodra in de hoofdzaak door de rechtbank in een eindbeslissing of vonnis zal zijn beslist wie de onderneming van de maatschap mag voortzetten.
3.12.
Omdat de rechtbank de beoordeling van de provisionele voorzieningen niet heeft afgestemd op de te verwachten uitkomst van de hoofdzaak, kunnen partijen aan die beoordeling en de daaruit voortvloeiende gedeeltelijke toewijzing van de provisionele vordering van Zoon en de afwijzing van de provisionele vorderingen van Vader, geen enkel recht of verwachting ten aanzien van de beoordeling van de hoofdzaak ontlenen.
3.13.
Op basis van artikel 237 Rv zullen de proceskosten van het incident vanwege de familierechtelijke band tussen Vader en Zoon worden gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank,
in het incident:
4.1.
bepaalt dat Zoon voorlopig, totdat in de hoofdzaak bij eindbeslissing of vonnis is beslist wie het akkerbouwbedrijf mag overnemen, zelfstandig en met uitsluiting van enige bemoeienis door of enige feitelijke aanwezigheid op het akkerbouwbedrijf van Vader, de normale dagelijkse bedrijfsvoering van het akkerbouwbedrijf zal voeren;
4.2.
verbiedt Vader Zoon op welke wijze dan ook te belemmeren in het voeren van de normale dagelijkse bedrijfsvoering van het akkerbouwbedrijf als onder 4.1 bepaald op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per overtreding;
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak:
4.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 22 juni 2022 voor vonnis waarvan het te geven oordeel beperkt zal zijn tot de vraag of de certificaten in
[project] tot het vermogen van de maatschap behoren en of Zoon anderszins tot 50% daarvan gerechtigd is.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2022. [1]

Voetnoten

1.type: MP/HSt