In deze civiele procedure, die plaatsvond bij de Rechtbank Midden-Nederland, werd op 1 juni 2022 een tussenuitspraak gedaan in een incident. De zaak betreft een vordering van de Britse rechtspersoon [partij I] LTD, die in Nederland een rechtszaak had aangespannen tegen de Nederlandse besloten vennootschap [partij II] B.V. [partij II] vorderde dat [partij I] zekerheid zou stellen voor de proceskosten, omdat [partij I] geen woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. De rechtbank oordeelde dat [partij I] geen zekerheid hoeft te stellen, op basis van artikel III van het aanvullend verdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk, dat na de Brexit nog steeds van kracht is. Dit verdrag bepaalt dat onderdanen van de Hoge Verdragsluitende Partijen niet verplicht zijn om zekerheid te stellen voor proceskosten in gevallen waarin een onderdaan van de andere partij dat ook niet hoeft te doen.
De rechtbank concludeerde dat de uitzonderingsgrond van artikel 224 lid 2 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing is, omdat de Britse partij, [partij I], niet verplicht is om zekerheid te stellen. De rechtbank wees de vordering van [partij II] af en oordeelde dat de proceskosten voor het incident door [partij II] moeten worden vergoed aan [partij I]. De proceskosten werden begroot op € 563,-. De rechtbank verklaarde de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad en bepaalde dat de hoofdzaak weer op de rol zal komen voor conclusie van antwoord op 13 juli 2022.