ECLI:NL:RBMNE:2022:1979

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
C/16/535902 / HA ZA 22-161
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot zekerheidstelling voor proceskosten na Brexit in civiele procedure

In deze civiele procedure, die plaatsvond bij de Rechtbank Midden-Nederland, werd op 1 juni 2022 een tussenuitspraak gedaan in een incident. De zaak betreft een vordering van de Britse rechtspersoon [partij I] LTD, die in Nederland een rechtszaak had aangespannen tegen de Nederlandse besloten vennootschap [partij II] B.V. [partij II] vorderde dat [partij I] zekerheid zou stellen voor de proceskosten, omdat [partij I] geen woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. De rechtbank oordeelde dat [partij I] geen zekerheid hoeft te stellen, op basis van artikel III van het aanvullend verdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk, dat na de Brexit nog steeds van kracht is. Dit verdrag bepaalt dat onderdanen van de Hoge Verdragsluitende Partijen niet verplicht zijn om zekerheid te stellen voor proceskosten in gevallen waarin een onderdaan van de andere partij dat ook niet hoeft te doen.

De rechtbank concludeerde dat de uitzonderingsgrond van artikel 224 lid 2 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing is, omdat de Britse partij, [partij I], niet verplicht is om zekerheid te stellen. De rechtbank wees de vordering van [partij II] af en oordeelde dat de proceskosten voor het incident door [partij II] moeten worden vergoed aan [partij I]. De proceskosten werden begroot op € 563,-. De rechtbank verklaarde de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad en bepaalde dat de hoofdzaak weer op de rol zal komen voor conclusie van antwoord op 13 juli 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/535902 / HA ZA 22-161
Vonnis in incident van 1 juni 2022
in de zaak van
de rechtspersoon naar het recht van het Verenigd Koninkrijk
[partij I] LTD.,
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats 1] , Verenigd Koninkrijk,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. B. Sujecki te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[partij II] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te [plaats 2] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. J. Jong te Zaandam.
Partijen zullen hierna [partij I] en [partij II] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de incidentele conclusie zekerheidstelling ex artikel 224 Rv
  • de incidentele conclusie van antwoord
  • de akte uitlating productie in het incident.
1.2.
Daarna is bepaald dat er vonnis wordt gewezen in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
[partij II] vordert in dit incident dat [partij I] zekerheid stelt voor de proceskosten tot betaling waarvan [partij I] in de hoofdzaak veroordeeld zou kunnen worden. [partij I] is het daar niet mee eens. De rechtbank geeft [partij II] ongelijk en wijst de incidentele vordering af. Hieronder wordt uitgelegd waarom.
2.2.
In artikel 224 lid 1 Rv staat dat een partij die geen woon- of verblijfplaats in Nederland heeft en die bij de Nederlandse rechter een vordering instelt, verplicht is om zekerheid te stellen voor de proceskosten waartoe zij veroordeeld zou kunnen worden, als de andere partij dat vordert. [partij II] doet een beroep op dit artikel en vordert dat [partij I] zekerheid stelt.
2.3.
In artikel 224 lid 2 Rv staat, onder meer, dat er geen verplichting is tot het stellen van zekerheid als:
dit voortvloeit uit een verdrag of een EG-verordening;
de proceskostenveroordeling executabel is op de plek waar degene van wie zekerheid wordt gevorderd, woont of gewoonlijk verblijft;
(…)
daardoor de effectieve toegang tot de rechter wordt belemmerd voor degene van wie zekerheid wordt gevorderd.
2.4.
[partij I] zegt dat deze drie uitzonderingen zich voordoen. De rechtbank is van oordeel dat er in ieder geval sprake is van de onder sub a genoemde uitzondering. Dat wordt hieronder toegelicht. Dat betekent dat de andere uitzonderingen niet meer hoeven te worden behandeld. Dat betekent ook dat er niet hoeft te worden beslist op het bezwaar dat [partij I] heeft gemaakt tegen de inhoud van de akte uitlating productie van [partij II] , nu daarin niets staat over deze specifieke uitzondering.
Uitzondering sub a doet zich voor
2.5.
[partij I] is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Het Verenigd Koninkrijk is sinds de Brexit geen lidstaat meer van de Europese Unie (hierna: EU). [partij I] voert aan dat, gezien de Brexit, het EEX-verdrag van 27 september 1968, althans diens recentste opvolger de Brussel I-bis Verordening, thans niet meer van toepassing is ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk. [partij I] stelt voorts dat kan worden teruggevallen op het bilaterale verdrag “Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende de wederkerige erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke zaken” van 17 november 1967 (hierna: het bilaterale verdrag) en het aanvullende verdrag “Aanvullend Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende rechtsgedingen” van diezelfde datum (dit verdrag, dat een aanvulling vormde op het Verdrag tot het vergemakkelijken van het voeren van rechtsgedingen van 31 mei 1932, wordt hierna ‘het aanvullende verdrag’ genoemd). Doordat het EEX-Verdrag/de Brussel I-bis Verordening niet langer van toepassing is voor het Verenigd Koninkrijk, zijn die eerdere verdragen herleefd, aldus [partij I] . In artikel III van het aanvullende verdrag staat:
“De onderdanen van een der Hoge Verdragsluitende Partijen zijn in de gebieden van de andere Hoge Verdragsluitende Partij niet verplicht zekerheid te stellen voor de proceskosten in de gevallen waarin een onderdaan van die Hoge Verdragsluitende Partij daartoe onder gelijke omstandigheden niet gehouden is.”
2.6.
De inhoud van artikel III komt er op neer dat een onderdaan van het Verenigd Koninkrijk, zoals [partij I] , niet verplicht is zekerheid te stellen als een onderdaan van Nederland, zoals [partij II] , dat in een vergelijkbaar geval niet hoeft te doen. Dat betekent dat nog steeds uit een verdrag voortvloeit dat er in deze zaak geen zekerheid hoeft te worden gesteld, zodat zich hier de uitzonderingsgrond van artikel 224 lid 2 sub a Rv voordoet, aldus - telkens - [partij I] .
2.7.
De rechtbank oordeelt als volgt. In de rechtspraktijk bestaat geen eensgezindheid over de vraag of het bilaterale verdrag is herleefd als gevolg van de Brexit en het daardoor niet langer aangesloten zijn van het Verenigd Koninkrijk bij het EEX-Verdrag/de Brussel I-bis Verordening. Die vraag is echter voor deze zaak niet relevant. Artikel 24 van het verdrag waarmee het Verenigd Koninkrijk toetrad tot het EEX-verdrag bevat een lijst met bilaterale verdragen die worden toegevoegd aan de lijst met verdragen genoemd in artikel 55 van het EEX-verdrag. Daartoe behoort wel het (voornoemde) bilatere verdrag, maar niet het aanvullende verdrag. Omdat dat artikel 55 bepaalt dat het EEX-verdrag de op die lijst vermelde verdragen vervangt, heeft het EEX-verdrag dus niet dat aanvullende verdrag vervangen. En omdat de opvolgers van het EEX-verdrag soortgelijke bepalingen kennen als dat artikel 55, hebben ook de opvolgers van het EEX-verdrag dat verdrag niet vervangen.
2.8.
Daarom moet het oordeel zijn dat artikel III van het aanvullende verdrag steeds tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk is blijven gelden. Naar [partij I] terecht heeft gesteld, brengt dat mee dat hier sprake is van de uitzonderingsgrond van artikel 224 lid 2 sub a Rv. Alleen al daarom moet de incidentele vordering worden afgewezen en hoeft de vraag of zich (ook) de andere uitzonderingsgronden van dat artikel voordoen, niet te worden beantwoord.
Termijn voor conclusie van antwoord
2.8.
Volgens [partij I] had [partij II] moeten of kunnen weten dat een partij die is gevestigd in het Verenigde Koninkrijk geen zekerheid voor de proceskosten hoeft te stellen. Bovendien is [partij II] bij het instellen van haar incidentele eis niet ingegaan op het bij haar bekende standpunt van [partij I] . [partij I] vindt daarom dat [partij II] in strijd handelde met de goede procesorde door dit incident (op deze manier) in te stellen. Hierdoor veroorzaakt [partij II] , volgens [partij I] , alleen extra kosten en vertraging. [partij I] vraagt de rechtbank daarom om de termijn die [partij II] krijgt voor het indienen van de conclusie van antwoord te stellen op zes weken minus de tijd die met dit incident is gemoeid.
2.9.
De rechtbank ziet geen reden om een “tijdstraf” op te leggen. [partij II] heeft inderdaad de verweren van [partij I] niet in haar conclusie van eis in incident weergegeven, maar artikel 111 Rv – waarin de verplichting staat om dat wel te doen – stelt daarop geen sanctie. [partij I] is ook niet in haar belangen geschaad, nu zij zelf haar verweren naar voren heeft kunnen brengen. Dat [partij II] de verweren van [partij I] niet heeft genoemd en daar ook niet op in is gegaan in haar conclusie van eis in incident, heeft alleen tot gevolg dat [partij II] die verweren niet alsnog kan weerleggen, omdat er in dit incident (zoals gebruikelijk) maar één schriftelijke ronde heeft plaatsgevonden. [partij I] is hierdoor dus eerder bevoordeeld dan benadeeld. Ook is het instellen van een incident of andere vordering niet snel bij voorbaat evident kansloos. Daarvan is ook hier geen sprake. [partij II] krijgt gewoon een termijn van zes weken voor het indienen van de conclusie van antwoord.
Proceskosten
2.10.
[partij II] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten van [partij I] betalen. Die proceskosten worden begroot op € 563,- (1 punt x tarief onbepaalde waarde).

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst het gevorderde af,
3.2.
veroordeelt [partij II] in de kosten van het incident, aan de zijde van [partij I] tot op heden begroot op € 563,-,
3.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
3.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
13 juli 2022voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2022. [1]

Voetnoten

1.MB (4209)