In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die zijn beslagvrije voet door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wilde laten aanpassen. De verzoeker had op 18 januari 2022 een beslagvrije voet vastgesteld gekregen van € 741,- per maand. Na een verzoek om aanpassing, heeft het Uwv op 4 februari 2022 besloten dat de hoogte van de beslagvrije voet ongewijzigd blijft. Hiertegen heeft de verzoeker bezwaar gemaakt en tegelijkertijd een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Op 7 maart 2022 heeft het Uwv echter een nieuw besluit genomen, waarbij de beslagvrije voet is verhoogd naar € 978,- per maand. De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de verzoeker op 13 april 2022 heeft aangegeven dat er geen spoedeisend belang meer is, nu het Uwv de beslagvrije voet had aangepast. Dit leidde tot de conclusie dat er geen reden was om een voorlopige voorziening te treffen, aangezien de noodzaak voor spoedeisendheid was komen te vervallen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening dan ook afgewezen, maar heeft wel het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de verzoeker, vastgesteld op € 759,- en het door verzoeker betaalde griffierecht van € 50,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.