Overwegingen
1. De relevante wetgeving is vermeld in een bijlage bij deze uitspraak.
2. Verweerder heeft op 12 maart 2021 een aanvraag omgevingsvergunning ontvangen van derde-partij voor het omzetten van een zelfstandige woonruimte naar vijf onzelfstandige woonruimtes. Het gaat om een woning in een rustige woonwijk van [woonplaats] , die aan gescheiden mannen een tijdelijk onderkomen biedt. Derde-partij verleent daarbij aan de mannen een luisterend oor en biedt begeleiding. Verweerder heeft de aanvraag toegewezen bij besluit van 2 juli 2020. Eisers hebben bezwaar en beroep ingediend.
3. Verweerder heeft de omgevingsvergunning verleend, omdat kamerbewoning volgens verweerder niet leidt tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefmilieu, dan wel de omgeving van de woonruimte en omdat het plan passend is in het bestemmingsplan. Er is voldaan aan de criteria genoemd in artikel 4.1.7 van de Huisvestingsverordening Gooise Meren 2019 (de Huisvestingsverordening). Als niet wordt voldaan aan het gestelde in artikel 4.1.9. van de Huisvestingsverordening kunnen burgemeester en wethouders de omgevingsvergunning intrekken. Verweerder heeft de belangen als volgt gewogen: Het aanvrager-belang is dat het gaat om een sociaal initiatief. Het volkshuisvestelijke belang is dat er gezien de druk op de woningmarkt een positief advies is vanuit het beleidsveld Wonen. Het belang van de leefbaarheid is dat de brandweer positief heeft geadviseerd in het kader van de brandveiligheid.
Bestreden besluit
4. In het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de commissie voor de bezwaarschriften (de commissie) overgenomen en ten grondslag gelegd aan zijn bestreden besluit, het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en een proceskostenvergoeding afgewezen.
Het advies van de commissie
5. De commissie heeft het bezwaar beoordeeld en heeft overwogen dat verweerder de omgevingsvergunning op goede gronden heeft kunnen verlenen. Volgens de commissie is de omzettingsvergunning niet in strijd met het bestemmingsplan en is er geen ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu. Verweerder heeft weliswaar niet de in artikel 4.1.7, eerste lid, onder b van de Huisvestingsverordening genoemde beleidsregels opgesteld waaraan getoetst kan worden of er sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu. Maar verweerder heeft hierover gesteld dat de brandweer de woning positief heeft beoordeeld op brandveiligheid, de kamerverhuur in het bestemmingsplan past en dus wordt voldaan aan het parkeerbeleid in het bestemmingsplan, het huurcontract tussen derde-partij en huurders aanvullend op de verleende vergunning werkt, omdat daarin verplichtingen voor de huurders zijn opgenomen over het schoonhouden van ruimtes en overlast en dergelijke. Verder hebben de toezichthouders van verweerder beoordeeld dat de woning er aan de binnenkant keurig uitziet. Hieruit blijkt dat verweerder met betrekking tot de aspecten brandveiligheid, parkeren, wooncomfort, gezondheid en hygiëne een zorgvuldige afwegingen heeft gemaakt op grond waarvan gekomen kon worden tot verlening van de omzettingsvergunning. De commissie heeft geen aanknopingspunten dat de door eisers aangevoerde ervaren overlast verder gaat dan de normale overlast in een stedelijke omgeving en het gevolg is van de omzettingsvergunning of wijze van bewoning van de woning. Er zijn wel signalen ontvangen dat bewoners overlast ervaren en zij hebben dit gemeld bij verweerder en/of de politie. Voor de commissie ligt het voor de hand dat verweerder bij toekomstige meldingen van overlast deze meldingen onderzoekt en daarbij betrekt of tot handhaving moet worden overgegaan dan wel dat de vergunning moet worden ingetrokken.
6. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Eisers voeren hierover – samengevat - aan, dat verweerder voorbij is gegaan aan de woon- en leefbelangen van eisers. Het moet voor verweerder duidelijk zijn geweest dat eisers meer dan regelmatig overlast ervaren van het verhuren van kamers door derde-partij. Derde-partij verhuurt met name aan mannen met bepaalde problemen in hun leven, waarbij hen ruimte wordt geboden weer tot zichzelf te komen. De overlast bestaat vooral uit geluidsoverlast, overlast in de vorm van alcohol- en drugsmisbruik, gevoelens van onveiligheid door een gebrek aan professionele begeleiding en toezicht. Verweerder heeft geen beleid gemaakt voor het beoordelen van woon- en leefmilieu, maar in de toelichting bij artikel 4.1.7. van de Huisvestingsverordening staat wel dat daaronder onder meer ook ‘de situatie ten aanzien van gevoelens van (on)veiligheid’ wordt verstaan. Eisers hebben in de bezwaarprocedure inzicht geboden in die gevoelens van onveiligheid door de door hun gedane meldingen van overlast te overleggen. Verweerder heeft zelf geen daadwerkelijk onderzoek gedaan naar de gestelde overlast en de ervaren gevoelens van onveiligheid. Verweerder stelt in dit kader slechts dat de woning is goedgekeurd door de brandweer en van binnen in een goede onderhoudsstaat verkeert, maar op grond daarvan kan je niet beoordelen of er sprake is van een ontoelaatbare invloed op een goed woon- en leefmilieu.
Verweerders stelling dat de overlast voldoende beperkt kan worden door de voorwaarden in het huurcontract is niet juist. Het huurcontract immers is een civielrechtelijke overeenkomst tussen derde-partij en zijn huurders waar verweerder geen partij bij is.
Verder hebben eisers aangevoerd dat verweerder de invloed van de parkeerdruk op het woon- en leefmilieu als gevolg van de verleende omgevingsvergunning niet kan afdoen met een verwijzing naar het bestemmingsplan, omdat daaraan een andere ruimtelijke afweging ten grondslag ligt. Eiser verwijst voor dit standpunt naar r.o. 1.8 in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 10 april 2013.Verweerder is onzorgvuldig geweest door geen parkeerdrukmeting uit te voeren.
7. Verweerder heeft op de beroepsgronden van eisers gereageerd met een verweerschrift. Verweerder heeft daarin aanvullend gesteld dat de woning er niet alleen van binnen netjes en hygiënisch uitziet en dat wordt voldaan aan de brandveiligheid, maar dat ook aan het Bouwbesluit wordt voldaan. Verweerder heeft verder herhaald dat kamerverhuur passend is in het bestemmingsplan en niet afhankelijk mag worden gesteld van parkeereisen in een beleidsregel en heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar een uitspraak van de ABRvS van 10 juni 2020.Aanvullend heeft verweerder hierover gesteld dat er geen aan kamerverhuur toe te rekenen toename van parkeerdruk is en een parkeerdrukmeting dus niet nodig is.
Over de woon- en leefbelangen van eisers heeft verweerder aanvullend gesteld dat er volgens een uitspraak van de ABRvS van 22 november 2006 een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu is als meer dan 10% van de woningen in een straat worden gebruikt voor kamerverhuur. Het gaat hierbij om de wijze van bewonen en niet om het soort huurders.In deze straat in [woonplaats] in een rustige woonwijk is dit de eerste woning waar een omzettingsvergunning is verleend. Verder heeft verweerder eerder ingenomen standpunten herhaald.
8. De rechtbank is van oordeel dat eisers belanghebbenden zijn. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zijn besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd. Het beroep is dan ook gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Hoe de rechtbank tot dit oordeel is gekomen, is in de tekst hieronder uitgewerkt.
9. De rechtbank oordeelt ambtshalve dat eisers belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit, omdat zij opkomen voor de leefbaarheid van de straat waar zij wonen en waar de woning ligt en de verleende omzettingsvergunning invloed kan hebben op die leefbaarheid.
10. Op grond van artikel 4.1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening verlenen burgemeester en wethouders een omzettingsvergunning, tenzij bij het omzetten van een zelfstandige woning naar onzelfstandige woonruimte(n) vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat het verlenen van de vergunning leidt tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in het gebouw en/of de omgeving van het gebouw, waarop de aanvraag betrekking heeft. Een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- een leefmilieu wordt in ieder geval geacht aanwezig te zijn indien niet wordt voldaan aan de door burgemeester en wethouders gestelde beleidsregels waarin voorwaarden en voorschriften zijn opgenomen die aan de vergunning zijn verbonden. Het gaat daarbij om voorwaarden en voorschriften op het gebied van brandveiligheid, parkeren, wooncomfort, gezondheid en hygiëne.
Uit de toelichting op de Huisvestingsverordening volgt dat onder woon- en leefmilieu onder andere wordt verstaan, de situatie ten aanzien van gevoelens van (on)veiligheid, onderhoud van woningen en woonomgeving, parkeerdruk, sociale samenhang.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen kenbare meetinstrumenten voor het uitvoeren van de hiervoor genoemde leefbaarheidstoets heeft, omdat verweerder geen beleid heeft gemaakt. Dat betekent dat verweerder iedere aanvraag voor een omzettingsvergunning op zijn eigen waarden moet beoordelen en motiveren.
Leefbaarheid en de gestelde gevoelens van (on)veiligheid
12. Uit jurisprudentie van de ABRvS volgt dat verweerder bij de toets aan de leefbaarheid beoordelingsvrijheid toekomt. De rechter dient de beoordeling door verweerder terughoudend te toetsen, maar de besluitvorming moet wel voldoen aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid en deugdelijkheid van de motivering die het recht daaraan stelt.
Voor het antwoord op de vraag of het verlenen van een vergunning voor de woning een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefmilieu betekent is relevant van welke woning de overlast afkomstig is.
13. Uit het door eisers overgelegde overzicht van overlastmeldingen aan politie en gemeente volgt dat deze meldingen betrekking hebben op de woning waarvoor verweerder een omzettingsvergunning heeft verleend en dat deze meldingen mede voorafgaand aan het verlenen van de omzettingsvergunning zijn gedaan. Verweerder heeft de door eisers overgelegde overlastmeldingen niet onderzocht. Verweerder heeft geen nadere informatie over de overlastmeldingen opgevraagd bij de politie, binnen de eigen gemeente of bij een wijkbureau. Verweerder heeft niet toegelicht waarom de overlast meldingen, die mede zien op openbare orde aspecten (drugshandel en drugsgebruik), passen in een rustige woonwijk in [woonplaats] . Hoe verweerder tot de conclusie is gekomen dat de overlastmeldingen niet verder gaan dan de normale overlast in een stedelijke omgeving is dan ook niet kenbaar en niet deugdelijk gemotiveerd.
14. Ter zitting heeft verweerder de verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 22 november 2006 als volgt toegelicht. Verweerder meent dat er geen overlast is door de woningomzetting en met deze omzetting blijft verweerder bovendien onder de norm van 10% die in die uitspraak wordt genoemd. De uitspraak van de ABRvS ziet echter op de situatie dat er in de Huisvestingsverordening een normstelling is opgenomen van 10%. Verweerder heeft geen normstelling opgenomen in zijn Huisvestingsverordening en kan aan deze uitspraak dan ook geen rechten ontlenen.
15. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderzoek gedaan naar de gevoelens van (on)veiligheid. Het bestreden besluit is op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
Leefbaarheid en parkeerdruk
16. Verweerders standpunt dat kamerverhuur niet afhankelijk gesteld mag worden van de parkeereisen in een beleidsregel, berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van de ABRvS van 10 juni 2020.Uit die uitspraak van de ABRvS volgt dat bij vergunning vrije wijzigingen niet aan het parkeerbeleid zoals dat is opgenomen in het bestemmingsplan getoetst hoeft te worden. In deze zaak gaat het echter niet om een vergunning vrije wijziging, dus moet er wel getoetst worden aan het parkeerbeleid. Dit volgt overigens ook direct uit de Huisvestingsverordening zelf en de toelichting daarop waarin het parkeren en de parkeerdruk wordt genoemd als element bij de toets aan de leefbaarheid. Eisers hebben dus terecht aangevoerd dat verweerder de invloed van de parkeerdruk op het woon- en leefmilieu als gevolg van de verleende omgevingsvergunning niet kan afdoen met een verwijzing naar het bestemmingsplan en dat verweerder onderzoek had moeten doen naar de parkeerdruk als gevolg van de omzetting van de zelfstandige woonruimte naar vijf onzelfstandige woonruimten voor volwassen personen. Deze beroepsgrond slaagt.
Handhaving van de leefbaarheid
17. Anders dan verweerder meent kan de huurovereenkomst geen rol spelen bij de handhaving door verweerder van de leefbaarheid in de straat of de buurt. De huurovereenkomst is een civielrechtelijke overeenkomst tussen verhuurder en huurder waarbij verweerder geen partij is. Verweerder kan alleen voorwaarden en voorschriften handhaven die zij zelf aan de omgevingsvergunning verbindt.
18. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder nader onderzoek zal moeten doen naar de leefbaarheid in de straat en wijk alvorens een omgevingsvergunning te verlenen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen bij de Skypezitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank heeft hierbij betrokken dat er weliswaar twee keer beroep is ingediend, maar dat de beroepsschriften gelijkluidend zijn en gelijktijdig zijn behandeld.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.