ECLI:NL:RBMNE:2022:1892

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
UTR 22/1167 en UTR 22/1168
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woningurgentie op grond van relatiebeëindiging en de beoordeling van de woningbehoefte van kinderen

In deze zaak heeft eiseres, een alleenstaande moeder van vier kinderen, een aanvraag voor woningurgentie ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht. De aanvraag werd afgewezen op basis van de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2019, omdat verweerder van mening was dat de vader van de kinderen in de woningbehoefte kon voorzien. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op 4 mei 2022 uitspraak gedaan.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vader van de kinderen, ondanks dat het hoofdverblijf bij eiseres is, verantwoordelijk blijft voor de woningbehoefte van de kinderen. Eiseres heeft echter betoogd dat de vader niet in staat is om in die behoefte te voorzien, mede door de omstandigheden van hun relatie en de zorgregeling. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vader in de woningbehoefte kan voorzien, gezien de omstandigheden waaronder de kinderen leven en de zorgtaken die de vader op zich zou moeten nemen.

De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de zorgvuldigheids- en motiveringsplicht. Tevens is geoordeeld dat er sprake is van een dreigende dakloosheid voor eiseres en haar kinderen, en dat de hardheidsclausule niet correct is toegepast. De voorzieningenrechter heeft verweerder opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de kinderen in acht moeten worden genomen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, omdat het beroep gegrond is verklaard en er geen spoedeisend belang meer was.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/1167 en UTR 22/1168
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 mei 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres/verzoekster

(gemachtigde: mr. C.A.Th. Philipsen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht, verweerder
(gemachtigde: mr. P.S. Teunissen en J. Hekelaar)

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres/verzoekster (hierna: eiseres) om een woningurgentie afgewezen.
Bij besluit van 4 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2022. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Artikel 8:86 van de Awb
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
De aanvraag
2. Eiseres heeft op 8 juli 2021 woningurgentie aangevraagd op grond van relatiebeëindiging. Op 12 oktober 2021 is de echtscheiding uitgesproken tussen eiseres en haar ex-man. Omdat de echtelijke woning verkocht is en het eiseres niet lukt om een woning te vinden, dreigt zij samen met haar vier kinderen dakloos te worden. Op dit moment verblijven eiseres en haar kinderen om de week de ene week bij haar moeder en de andere week bij haar broer en schoonzus.
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft het advies van de bezwaarschriftencommissie aan zijn besluit ten grondslag gelegd en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres voldoet niet aan de voorwaarde van artikel 2.5.1a, eerste lid en sub b, van de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2019, gemeente Stichtse Vecht (de Huisvestingsverordening), omdat niet is gebleken dat geen van de ouders op enige wijze in de woningbehoefte van de minderjarige kinderen kan voorzien. Ondanks dat volgens het ouderschapsplan van juni 2021 het hoofdverblijf van de kinderen bij eiseres is en er sprake is van een omgangsregeling, heeft de ex-man van eiseres nog steeds de verantwoordelijkheid om in de woningbehoefte van zijn kinderen te voorzien. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat haar ex-man daar niet toe in staat is. Hij beschikt namelijk over een zelfstandige woonruimte bestaande uit drie kamers en heeft een inkomen, waardoor hij in de woningbehoefte van de kinderen kan voorzien. Daarnaast zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de ex-man niet aan zijn zorgplicht hoeft te voldoen of daar niet toe in staat is. Verder ziet verweerder geen aanleiding om de hardheidsclausule op de situatie van eiseres toe te passen, omdat er geen sprake is van een acute noodsituatie.
Standpunt eiseres
4. Eiseres voert aan dat zij voldoet aan de criteria voor urgentie op grond van relatiebeëindiging. De ex-man van eiseres kan namelijk niet in de woningbehoefte van de kinderen voorzien. Uit het ouderschapsplan blijkt dat het hoofdverblijf van de kinderen bij eiseres is en dat de kinderen slechts eenmaal per twee weken, beurtelings op een zaterdag of een zondag, een middag bij hun vader blijven. Daarnaast heeft de ex-man nooit zorgtaken voor de kinderen op zich genomen en de oudste twee kinderen willen geen contact meer met hun vader. Zoals blijkt uit de visitekaart van de huisarts van 15 december 2021, is er tijdens het huwelijk sprake geweest van geestelijke en fysieke mishandeling van eiseres door haar ex-man, waardoor de kinderen zeer ernstig belast zijn. Daarnaast verblijft [A] , de zoon van de ex-man uit een eerder huwelijk, voor een groot deel bij zijn vader wat heeft geleid tot slechte verhoudingen tussen hen en de gezamenlijke kinderen. In de uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 mei 2021 is daarom bepaald dat wanneer de kinderen bij hun vader zijn, [A] daar niet bij aanwezig is. Hieruit volgt dat de ex-man niet de nodige zorg kan bieden aan zijn kinderen en dat het verblijf bij hun vader niet in het belang van de kinderen is. Verweerder dient daarbij rekening te houden met het feit dat er sprake was van machtsongelijkheid binnen de relatie met haar ex-man, waardoor eiseres geen hulp durfde in te schakelen. Hierdoor kan zij niet met stukken van instanties onderbouwen dat verweerder niet in de zorgbehoefte van de kinderen kan voorzien.
5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Voorwaarden voor urgentie op grond van relatiebeëindiging
6. Wat betreft de voorwaarden voor urgentie stelt de voorzieningenrechter vast dat eiseres alleen de volgende voorwaarde wordt tegengeworpen:
Een indicatie op sociale gronden wordt uitsluitend verleend indien sprake is van relatiebeëindiging, voor zo ver geen van de ouders en/of verzorgers kan of had op geen enkele wijze kunnen voorzien in de woningbehoefte van de kinderen. [1]
Uit een toelichting van een eerdere versie, die op 1 juli 2017 in werking is getreden, leidt de voorzieningenrechter af dat het in deze voorwaarde gaat om de woonurgentie van de kinderen en niet om die van (één) de ouders. Gezien de krapte op de woningmarkt is begrijpelijk dat verweerder de regels stringent toepast. Echter, nu de woningbehoefte van de kinderen centraal staat, brengt een redelijke toepassing van de regel ook mee dat bij de belangen van de kinderen aan meer wordt gedacht dan alleen een dak boven hun hoofd. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat verweerder bij de beoordeling of één van de ouders op enigerlei wijze in de woningbehoefte van de kinderen kan voorzien in dit geval ook moet betrekken of en in hoeverre de overige (ontwikkelings)belangen van de kinderen worden geschaad. Voorzien in de woningbehoefte betekent in dit geval gezien de leeftijd van deze kinderen (van 2, 6, 9 en 10 jaar oud) immers ook dat de vader een (groot) deel van de zorgtaken op zich moet nemen.
7. Als vaststaand neemt de voorzieningenrechter aan dat de vader een 3-kamerwoning huurt, onregelmatige diensten draait en dat zijn voorkind regelmatig bij hem verblijft. De voorzieningenrechter volgt verweerder in het standpunt dat, ondanks dat het hoofdverblijf van de kinderen bij eiseres is vastgesteld, dit de vader voor de toepassing van de Huisvestingsverordening, niet ontslaat van zijn verantwoordelijkheid om hen woonruimte te bieden. Dit betekent echter in dit geval niet dat daarmee ook vaststaat dat hij in de woningbehoefte van de kinderen kan voorzien. Op de zitting heeft verweerder verklaard dat het gezamenlijk ouderlijk gezag en de afgesproken zorgregeling relevante factoren zijn die verweerder in zijn beoordeling betrekt. Nu door eiseres reeds in bezwaar was aangegeven en onderbouwd dat hieraan niet of nauwelijks uitvoering werd gegeven, was het voor de kinderen ook van belang dat verweerder zich een beeld vormde van wat het wonen bij de vader (inclusief de daarmee gepaard gaande zorgtaken) voor de kinderen zou betekenen. Door verweerder is echter onvoldoende gemotiveerd waarom hij, ondanks het niet of nauwelijks nakomen van de (marginale) zorgregeling, het geen contact hebben met de oudste twee kinderen, het gestelde getuige zijn van huiselijk geweld, het geen contact hebben met de school en de onregelmatige werktijden van de vader toch concludeert dat de vader in de woningbehoefte van de kinderen kan voorzien. Hierbij is van belang dat de eerder ingenomen stellingen door eiseres in beroep (nader) zijn onderbouwd met verklaringen van 25 april 2022 van POH GGZ Jeugd en van 21 april 2022 van basisschool [naam] waaruit volgt dat de vader niet op de hoogte is van de behandeling en de zorgregeling niet wordt uitgevoerd op de manier zoals die is vastgelegd. Verder is niet betwist dat wegens de moeizame verhoudingen met de oudste zoon van de man bij beschikking van 12 mei 2021 bij voorlopige voorziening van de familierechter is bepaald dat de gezamenlijke kinderen niet naar hun vader gaan wanneer de oudste zoon daar ook is. Voornoemde omstandigheden zijn door verweerder onvoldoende kenbaar in zijn besluitvorming betrokken en daarom is sprake van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. Dit onderdeel van het beroep slaagt.
Hardheidsclausule
8. Verder voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het toepassen van de hardheidsclausule zoals bedoeld in artikel 4.3 van de Huisvestingsverordening. Er is in hun geval sprake van dreigende dakloosheid. Daarbij komt dat eiseres met vier kinderen geen beroep kan doen op opvangmogelijkheden. Daarnaast lijden de kinderen onder de huidige situatie, terwijl zij al een belast verleden achter de rug hebben. Dit blijkt onder andere uit een melding van 24 maart 2021 van Veilig Thuis. Verder voert de oudste dochter van eiseres gesprekken met de GGZ-praktijkondersteuner bij de huisarts en geeft haar zoon [B] signalen van agressief gedrag.
9. In dit geval gaat het om de vraag of, hoewel niet aan de voorwaarden voor urgentie wordt voldaan, toch een urgentieverklaring moet worden verleend. In dit kader moet verweerder beoordelen of in het besluit om een urgentieverklaring te weigeren een juist evenwicht is bereikt tussen, enerzijds, de belangen van de kinderen van eiseres en, anderzijds, het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling. De hardheidsclausule wordt gezien het uitzonderingskarakter uitsluitend toegepast in zeer incidentele noodsituaties en de voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft besloten dat hiervan in dit geval geen sprake is. Hoewel de huidige woonsituatie niet wenselijk is, is niet gebleken dat het inwonen bij de familie van eiseres niet langer houdbaar is. De stellingen daaromtrent heeft eiseres onvoldoende onderbouwd. De melding bij Veilig Thuis heeft geen betrekking op de huidige woonsituatie. Dit onderdeel van het beroep slaagt niet.
Conclusie
10. Het beroep is gegrond. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen of zelf in de zaak te voorzien, omdat aan verweerder beoordelingsruimte toekomt bij een urgentieaanvraag en het op zijn weg ligt om een zorgvuldig onderzoek te verrichten naar de situatie van de kinderen, de belangen van de kinderen in zijn beoordeling te betrekken om vervolgens zijn afweging in een nieuw besluit te motiveren. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter stelt hiervoor een termijn van vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
10. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen. De voorzieningenrechter ziet gelet op hetgeen onder 9 overwogen wegens het ontbreken van een spoedeisend belang ook geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
12. Omdat het beroep gegrond is, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).
13. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht voor het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.277,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 368,- (€ 184,- + € 184,-) aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. Z.E.M. van der Maas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Artikel 2.5.1.a, eerste lid, onderdeel b, onder 3, van de Huisvestingsverordening.