ECLI:NL:RBMNE:2022:1883

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1113
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag compensatie transitievergoeding wegens beëindiging arbeidsovereenkomst voor afloop opzegverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van een aanvraag om compensatie van de transitievergoeding. De werkgever, vertegenwoordigd door mr. J. Brakke, had een transitievergoeding van € 24.689,- bruto betaald aan een werknemer die langdurig arbeidsongeschikt was. De arbeidsovereenkomst was beëindigd op 15 oktober 2018, terwijl de werknemer op 13 april 2017 ziek was geworden. De werkgever verzocht het Uwv om compensatie van de transitievergoeding, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat de arbeidsovereenkomst was beëindigd vóór het einde van het opzegverbod van twee jaar, dat op 13 april 2019 eindigde.

De rechtbank oordeelde dat de wet duidelijk is en dat er geen ruimte is voor een andere uitleg. De voorwaarden voor compensatie zijn dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd na afloop van het opzegverbod. De rechtbank verwierp het beroep van de werkgever op het evenredigheidsbeginsel, omdat de wet in formele zin geen ruimte biedt voor compensatie als niet aan de voorwaarden is voldaan. Ook het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel werd afgewezen, omdat de werkgever had kunnen wachten met de beëindiging van het dienstverband totdat de inhoud van de compensatieregeling duidelijk was.

De rechtbank concludeerde dat het Uwv de aanvraag van de werkgever terecht had afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1113

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J. Brakke),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. M.S. Winkel).

Inleiding

1. Met ingang van 1 september 2005 is [werknemer] (de werknemer) bij eiseres
in dienst getreden. Na uitval door ziekte op 13 april 2017 heeft het Uwv met ingang van 2 maart 2018 aan de werknemer een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend, naar een mate van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid (‘IVA’).
2. Eiseres en de werknemer hebben op 10 juli 2018 een vaststellingsovereenkomst
gesloten. Daarin is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 15 oktober 2018 eindigt wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Eiseres heeft aan de werknemer een transitievergoeding betaald van € 24.689,- bruto.
3. Met ingang van 1 april 2020 is de Wet houdende maatregelen met betrekking tot de
transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid in werking getreden. Vanaf die datum moet het Uwv de betaalde transitievergoeding na een ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid aan de werkgever vergoeden, als aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
4. Eiseres heeft bij het Uwv een aanvraag ingediend voor compensatie van de
transitievergoeding. Met het besluit van 11 november 2020 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen.
5. Met het besluit van 25 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
6. Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2022. Eiseres is
vertegenwoordigd door [A] , bijgestaan door de gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het geschil
7. Deze zaak gaat over de afwijzing van de aanvraag om compensatie van de
transitievergoeding die aan de werknemer is betaald. Deze aanvraag is afgewezen, omdat de arbeidsovereenkomst is beëindigd vóór het einde van het opzegverbod tijdens ziekte op 13 april 2019. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de wet geen mogelijkheid biedt om de periode van het opzegverbod van twee jaar te verkorten, in het geval een IVA-uitkering met verkorte wachttijd is toegekend.
8. Eiseres is het daar niet mee eens. Zij beroept zich op het evenredigheidsbeginsel. De
wetgever heeft geen rekening gehouden met de situatie waarin als gevolg van toekenning van een IVA-uitkering met verkorte wachttijd, de loondoorbetalingsverplichting vóór het einde van de wachttijd van 104 weken is geëindigd. Het Uwv had in deze bijzondere omstandigheden aanleiding moeten zien de bedoeling van de wetgever om dubbele kosten bij een werkgever te voorkomen, te laten prevaleren en de transitievergoeding te compenseren. Eiseres voert verder aan dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden.

Beoordeling door de rechtbank

9. In artikel 7:673e, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn de voorwaarden voor
het recht op compensatie opgenomen. Het artikel bepaalt dat aan de werkgever die op grond van artikel 7:673 van het BW een transitievergoeding is verschuldigd, op diens verzoek een vergoeding wordt verstrekt, indien de arbeidsovereenkomst na de periode, bedoeld in artikel 670, eerste lid, onderdeel a, en het elfde lid, is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten. Die periode bedraagt ten minste twee jaar.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is de tekst van deze bepaling duidelijk. Een van de
voorwaarden voor het recht op compensatie is dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd na afloop van het opzegverbod van tenminste twee jaar. Dit is tussen partijen niet in geschil.
11. De rechtbank overweegt dat er geen ruimte is voor een andere uitleg, omdat de wettekst
duidelijk is. De bedoeling van de wetgever kan daarom geen rol spelen in de beoordeling van deze zaak.
12. Het beroep op schending van het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Het bestreden besluit
is gebaseerd op artikel 7:673e van het BW en dus op een wet in formele zin die door het parlement is goedgekeurd. Uit de tekst van deze bepaling volgt dwingend dat geen recht op compensatie bestaat als niet aan de voorwaarden is voldaan. Er is dus sprake van een gebonden beschikking op grond van een wet in formele zin. De rechtbank ziet geen ruimte om het bestreden besluit of de compensatieregeling als zodanig te toetsen aan artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of aan het evenredigheidsbeginsel als algemeen rechtsbeginsel. Dit zou slechts anders zijn als de onevenredigheid zit in een door de formele wetgever niet verdisconteerde omstandigheid. Deze bijzondere omstandigheid kan slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. Dat de gevolgen van de huidige formulering van de compensatieregeling in de situatie zoals die van eiseres misschien niet volledig overzien zijn, maakt nog niet dat sprake is van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden. De vraag of en zo ja, welke (andere) mogelijkheden de bestuursrechter heeft om een formele wet te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel is actueel: de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft daarover op 23 februari 2022 een conclusie gevraagd aan een staatsraad advocaat-generaal, maar de uitkomst daarvan is nog niet concreet. Tegen die achtergrond ziet de rechtbank nu geen aanleiding om anders naar deze zaak te kijken. De rechtspraak [1] die eiseres heeft aangehaald op de zitting heeft betrekking op de toetsing van beleidsregels aan het evenredigheidsbeginsel en ziet dus op een andere situatie dan hier aan de orde.
13. Eiseres beroept zich verder op het rechtszekerheidsbeginsel. Zij stelt dat zij op basis van de
berichtgeving van het Uwv en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid medio 2018, erop heeft mogen vertrouwen dat zij de arbeidsovereenkomst met de werknemer heeft kunnen beëindigen vóór het einde van het opzegverbod van twee jaar, omdat na toekenning van de IVA-uitkering in het tweede ziektejaar geen loondoorbetalingsverplichting meer bestond en sprake was van een slapend dienstverband. De rechtbank overweegt dat eiseres op de zitting heeft verklaard dat ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst de inhoud van de compensatieregeling nog niet duidelijk was. Dat vervolgens na de inwerkingtreding van de compensatieregeling blijkt dat eiseres niet aan de voorwaarden voor het recht op compensatie voldoet, moet daarom voor haar rekening en risico blijven. Eiseres had ervoor kunnen kiezen te wachten met beëindiging van het dienstverband totdat de inhoud van de compensatieregeling duidelijk was. Er bestond op dat moment voor eiseres geen verplichting tot het beëindigen van het dienstverband.

Conclusie

14. Tussen partijen is niet in geschil dat op de beëindigingsdatum van de arbeidsovereenkomst
de periode van het opzegverbod van tenminste twee jaar nog niet was verstreken. Dat betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarden om voor compensatie van de transitievergoeding in aanmerking te komen.
15. De rechtbank concludeert dat het Uwv de aanvraag van eiseres terecht heeft afgewezen.
Het beroep is dan ook ongegrond. Eiseres krijgt dus geen gelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, voorzitter, mr. S.C.A. van Kuijeren en
mr. K. de Meulder, leden, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De beslissing is uitgesproken op 9 mei 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840.