ECLI:NL:RBMNE:2022:1877

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
UTR 21/3848
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invorderingsbesluiten van dwangsommen wegens overtredingen van omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres, een chemisch bedrijf, tegen invorderingsbesluiten van dwangsommen die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere waren opgelegd. Eiseres had twee lasten onder dwangsom opgelegd gekregen vanwege overtredingen van voorschriften uit haar omgevingsvergunning, die betrekking hadden op de opslag van gevaarlijke stoffen. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet had voldaan aan de last en dat het college bevoegd was om de verbeurde dwangsommen van € 100.000,- te invorderen, verhoogd met wettelijke rente.

De rechtbank overwoog dat eiseres de beroepsgronden tegen de invorderingsbesluiten niet meer kon aanvoeren, omdat zij geen bezwaar en beroep had ingesteld tegen de lasten onder dwangsom. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die het mogelijk maakten om deze gronden alsnog in de procedure over de invorderingsbesluiten naar voren te brengen. Eiseres had aangevoerd dat de handhaving op basis van verouderde voorschriften onterecht was en dat zij altijd in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving had gehandeld, maar de rechtbank verwierp deze argumenten.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde dat het college het bedrag van € 100.000,- mocht invorderen. De uitspraak werd gedaan door rechter R.C. Moed, in aanwezigheid van griffier I.C. de Zeeuw-'t Lam. Eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. J.B.M. Swart, terwijl het college werd bijgestaan door mr. R. Lutje Schipholt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3848

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.B.M. Swart),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (het college)

(gemachtigde: mr. R. Lutje Schipholt).

Inleiding

Eiseres is een chemisch bedrijf. Zij produceert developer, penetrantmaterialen en additieven. Op 12 november 1997 heeft het college aan eiseres een vergunning verleend op grond van de toen geldende Wet milieubeheer (de omgevingsvergunning). Aan de omgevingsvergunning zijn verschillende voorschriften verbonden. Voorschrift 7.1 en voorschrift 7.2 gaan over opslagplaatsen voor gevaarlijke stoffen. In die voorschriften staat, kort gezegd, dat de opslag van gevaarlijke stoffen, waaronder inpandige opslag in bovengrondse tanks, moet gebeuren in een speciaal daartoe ingerichte opslagplaats die voldoet aan het in de CPR 15-2 [1] voorgeschreven beschermingsniveau.
Het is verboden om te handelen in strijd met een voorschrift uit de omgevingsvergunning. [2]
Het college heeft aan eiseres twee lasten onder dwangsom opgelegd [3] (de lasten onder dwangsom), waarin hij eiseres gelast om overtredingen te staken onder verbeurte van een dwangsom. In de lasten onder dwangsom staat dat het college (onder meer) de volgende vier overtredingen heeft geconstateerd:
Het opslaan van gevaarlijke stoffen in tanks in ruimte P.0.01 Produktie. Dit is volgens het college een overtreding van de voorschriften 7.1 en 7.2 bij de omgevingsvergunning, omdat ruimte P0.01 Produktie geen speciaal ingerichte opslagplaats is (het is immers een productieruimte) en niet voldoet aan het beschermingsniveau uit de CPR 15-2.
Het opslaan van gevaarlijke stoffen in tanks in ruimte P.0.02 Kogelmolen. Ook dit is volgens het college een overtreding van de voorschriften 7.1 en 7.2 bij de omgevingsvergunning, om dezelfde reden als hiervoor genoemd.
Het opslaan van gevaarlijke stoffen in ruimte M.0.01 Magazijn. Volgens het college wordt hiermee voorschrift 7.1 bij de omgevingsvergunning overtreden, omdat de wanden en deuren van deze ruimte slechts 30 minuten brandwerend zijn in plaats van de in de CPR 15-2 voorgeschreven 60 minuten.
Het opslaan van spuitbussen in ruimte M.0.01 Magazijn. Dit is volgens het college ook een overtreding, omdat op pagina 11 van de aanvraag van de omgevingsvergunning staat dat de spuitbussen worden opgeslagen in een aparte bouwkundige kast in de ruimte P.0.02 Kogelmolen.
Het college is na controles op 7 januari 2020, 28 mei 2020 en 30 juni 2020 overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen. [4] Het gaat om een bedrag van in totaal € 100.000,-, verhoogd met wettelijke rente. Eiseres is het daar niet mee eens.
In deze zaak gaat het om het besluit op bezwaar van 21 juli 2021 (het bestreden besluit), waarmee het college bij zijn standpunt blijft dat de verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 22 april 2022 op zitting behandeld. Eiseres werd op de zitting vertegenwoordigd door [A] en [B] . Zij werden bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Ook de gemachtigde van het college was op de zitting aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank moet aan de hand van de beroepsgronden van eiseres beoordelen of het college in dit geval tot invordering van de verbeurde dwangsommen mocht overgaan.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres niet voor het verstrijken van de in de lasten onder dwangsom bepaalde begunstigingstermijnen aan de last heeft voldaan. Zij heeft dus van rechtswege dwangsommen verbeurd en het college is bevoegd om in te vorderen. Het is belangrijk dat een verbeurde dwangsom ook wordt ingevorderd. Dat is belangrijk in verband met het gezag dat moet uitgaan van een dwangsombesluit. Alleen bij bijzondere omstandigheden, zoals een schending van het evenredigheidsbeginsel, kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Daarnaast kan iemand alleen in uitzonderlijke gevallen in een procedure over de invordering met succes gronden naar voren brengen die hij of zij tegen de last onder dwangsom naar voren had kunnen brengen, bijvoorbeeld als evident geen sprake is van een overtreding/overtreder, of als de opgelegde last om technische of juridische redenen evident niet uitvoerbaar is.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat van invordering moet worden afgezien. Zij heeft daar, samengevat, de volgende redenen voor gegeven. Het college handhaaft ten onrechte op basis van 25-jaar oude voorschriften. Eiseres heeft steeds gebruik gemaakt van de best beschikbare technieken (BBT), daarom is er niet daadwerkelijk sprake van een gevaarlijke situatie. Daarbij is volgens eiseres van belang dat het college haar actualiseringsplicht had moeten nakomen. Dan was deze handhavingszaak niet nodig geweest. Specifiek ten aanzien van overtreding 1 en 2 heeft eiseres toegelicht dat in de omgevingsvergunning eigenlijk verwezen had moeten worden naar een andere richtlijn, namelijk de CPR 9-reeks. Die is inmiddels vervangen door PGS-31 en onder die richtlijn is de werkwijze in de productieruimten P.0.01 en P.0.02 toegestaan. Ten aanzien van overtreding 3 voert eiseres aan dat het college er al bij het afgeven van de omgevingsvergunning van op de hoogte was welke brandwerendheid aanwezig was in ruimte M.0.01. Het college heeft de situatie destijds beoordeeld aan de hand van tekeningen en is tot de conclusie gekomen dat aan de eisen werd voldaan. Daarnaast wijst eiseres op het Uitgangspunten Document Brandveiligheid (UPD). [5] Volgens haar blijkt daaruit dat de ruimte M.0.01 als maatgevend is beoordeeld. Zij mocht er dan ook gerechtvaardigd op vertrouwen dat zij aan de voorschriften van de vergunning voldeed. Ook voor overtreding 4 geldt volgens eiseres dat er feitelijk geen sprake is van een gevaarlijke situatie, omdat de spuitbussen worden opgeslagen in speciaal daarvoor aangekochte kooien, in een ruimte die voldoet aan het beschermingsniveau dat PGS-15 (de opvolger van CPR 15-2) voorschrijft.
4. Op de zitting heeft eiseres toegelicht dat om deze redenen evident geen sprake is van een overtreding. De rechtbank is het daar niet mee eens. Het staat vast dat de deur en wanden van de ruimte M.0.01 Magazijn op de controlemomenten niet de door CPR 15-2 voorgeschreven brandwerendheid van 60 minuten hadden en dat de spuitbussen niet worden opgeslagen in een aparte bouwkundige kast in de ruimte P.0.02 Kogelmolen. Eiseres heeft niet weersproken dat dit een overtreding is van de voorschriften bij de omgevingsvergunning. Verder staat vast dat de ruimten P.0.01 en P.0.02 niet zijn ingericht als speciaal ingerichte opslagplaats en dat die ruimten niet voldoen aan het beschermingsniveau uit de CPR 15-2. Op de zitting heeft eiseres bevestigd dat zij daarmee in strijd heeft gehandeld met voorschrift 7.1 en 7.2 van de omgevingsvergunning. De rechtbank moet dus concluderen dat eiseres de overtredingen 1 tot en met 4 heeft begaan. Eiseres heeft op de zitting duidelijk toegelicht dat de situatie al vanaf de ingebruikname zo was, dat zij altijd in de veronderstelling is geweest dat zij in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving handelde en dat handhaving na 25 jaar voor haar uit de lucht kwam vallen. De rechtbank twijfelt er niet aan dat eiseres te goeder trouw heeft gehandeld, maar dat maakt niet dat geen sprake was van overtredingen. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Naar de rechtbank begrijpt, stelt eiseres zich ook op het standpunt dat de invordering onevenredig is om de redenen genoemd in overweging 3. De rechtbank stelt vast dat de omstandigheden die eiseres daar aanvoert te maken hebben met de (on)evenredigheid van het handhavend optreden zelf. Eiseres had dit allemaal kunnen aanvoeren in een procedure tegen de lasten onder dwangsom, maar dat heeft zij niet gedaan. Zij heeft daar geen bezwaar en beroep tegen ingesteld. De rechtbank vindt dat deze beroepsgronden in deze procedure over de invorderingsbesluiten niet meer aan de orde kunnen komen, omdat er geen sprake is van een uitzonderlijk geval waarin beroepsgronden tegen de lasten onder dwangsom nog met succes naar voren kunnen worden gebracht. Daarbij vindt de rechtbank het volgende van belang. Het is niet zonder meer duidelijk dat deze beroepsgronden, in een procedure tegen de lasten onder dwangsom, tot het oordeel zouden hebben geleid dat de lasten onder dwangsom ten onrechte zijn opgelegd. Ook deze beroepsgrond slaagt dus niet. Dat betekent ook dat het college niet nader hoefde te onderzoeken of de omstandigheden die eiseres heeft genoemd kloppen. De rechtbank merkt nog op dat de bezwaarschriftencommissie voldoende is ingegaan op de stelling van eiseres dat zij voldoet aan de BBT, door op te schrijven dat de omstandigheid dat de omgevingsvergunning verouderd is en deels feitelijk onjuist is niet maakt dat het college niet mag invorderen.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college het bedrag van
€ 100.000,- dat van rechtswege is verbeurd verhoogd met wettelijke rente mag invorderen bij eiseres. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van
mr.I.C. de Zeeuw-'t Lam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
18 mei 2022.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Richtlijn van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke stoffen uit 1991, eerste druk.
2.Artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
3.Besluiten van 31 oktober 2019 en 31 januari 2020.
4.Besluiten van 3 juli 2020, 4 september 2020 en 11 december 2020.
5.Door eiseres overgelegd als productie 2 bij het aanvullend beroepschrift.