ECLI:NL:RBMNE:2022:1850

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
16/095267-20
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van ambtelijke omkoping, witwassen en verduistering in Utrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 mei 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van ambtelijke omkoping, witwassen en verduistering. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. De officier van justitie had de verdachte beschuldigd van het omkopen van een ambtenaar van de gemeente Utrecht door een geldbedrag van 5.000 euro te geven, met als doel de kwijtschelding van een schuldbedrag. Daarnaast werd de verdachte verweten dat hij een bedrag van 56.600 euro had gewitwas of verduisterd. Tijdens de zitting op 25 april 2022 heeft de rechtbank de verklaringen van de betrokken partijen en de bewijsstukken beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de ambtenaar, die de basis vormde voor de beschuldigingen, niet betrouwbaar was. De ambtenaar had zijn verklaring ingetrokken en aangegeven onder druk te zijn gezet. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat de verdachte een gift had gedaan aan de ambtenaar of dat hij wist dat het ontvangen geld afkomstig was van een misdrijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet wettig en overtuigend schuldig kon worden bevonden aan de ten laste gelegde feiten en heeft hem daarom vrijgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/095267-20
Vonnis van de meervoudige kamer van 9 mei 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1965] in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] te [woonplaats] ,
hierna te noemen: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 april 2022.
Tijdens de inhoudelijke behandeling heeft de rechtbank kennisgenomen van de vordering en standpunten van de officier van justitie, mr. A.P. Altena, en van dat wat verdachte en zijn raadsman, mr. J. C. Reisinger, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De officier van justitie verdenkt verdachte van een strafbaar feit. Deze verdenking staat beschreven in de tenlastelegging. De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Kort en feitelijk weergegeven, komt de verdenking er op neer dat verdachte:
Feit 1:
in of omstreeks de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 juli 2018 in Utrecht een ambtelijk medewerker [functie] [afdeling] van de gemeente [gemeente] heeft omgekocht door een geldbedrag van 5.000,- euro te geven aan deze ambtelijk medewerker, te weten [ambtelijk medewerker] , teneinde deze [ambtelijk medewerker] te bewegen tot de kwijtschelding van een schuldbedrag op naam van verdachte en het aan verdachte verrichten van betalingen, terwijl verdachte daar geen recht op had.
Feit 2 primair:
in of omstreeks de periode van 1 juni 2017 tot en met 31 juli 2018 in Utrecht een geldbedrag van 56.600,- euro heeft witgewassen.
Feit 2 subsidiair:
in voornoemde periode en op voornoemde plaats een geldbedrag van € 56.600,- uit eigen misdrijf heeft witgewassen.
Feit 2 meer subsidiair:
in voornoemde periode en op voornoemde plaats een geldbedrag van € 56.600,- heeft verduisterd.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.VRIJSPRAAK

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat feit 1 wettig en overtuigend is te bewijzen. Daartoe heeft de officier van justitie aangevoerd dat de verklaring van medeverdachte [ambtelijk medewerker] , afgelegd tegenover de bedrijfsrechercheurs van Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. (hierna te noemen: ‘Hoffmann’), inhoudende dat [ambtelijk medewerker] 5.000,- euro van verdachte heeft aangenomen, voldoende steun vindt in de redengevende feiten en omstandigheden die volgen uit de overige bewijsmiddelen die zich in het dossier bevinden.
Gelet op het standpunt van de officier van justitie ten aanzien van feit 1, heeft de officier van justitie gevorderd dat bewezen wordt verklaard dat verdachte het geldbedrag, afkomstig uit zijn eigen misdrijf, te weten de ambtelijke omkoping door verdachte, opzettelijk heeft witgewassen. De officier van justitie heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat feit 2 subsidiair wettig en overtuigend is te bewijzen. Mocht de rechtbank daar anders over oordelen, dan is ook het meer subsidiair onder 2 ten laste gelegde te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat feit 1 niet wettig en overtuigend is te bewijzen. Daartoe heeft de raadsman – kort gezegd en onder meer – aangevoerd dat uitsluitend uit de verklaring van [ambtelijk medewerker] volgt dat verdachte een geldbedrag van 5.000,- euro heeft gegeven aan [ambtelijk medewerker] , welke verklaring door [ambtelijk medewerker] is ingetrokken en verder (ook) niet wordt ondersteund door de overige bewijsmiddelen die zich in het strafdossier bevinden.
Ter zake van feit 2 primair, subsidiair en meer subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat verdachte niet het opzet heeft gehad op het witwassen c.q. verduisteren van het ontvangen geldbedrag. Daarnaast heeft de raadsman ter zake van het meer subsidiaire verwijt bepleit dat geen sprake is van wederrechtelijke toe-eigening. In de visie van verdachte had hij immers recht op de door de gemeente (via de ambtenaar [ambtelijk medewerker] ) uitgekeerde gelden.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1, 2 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan en zal verdachte hiervan vrijspreken. De rechtbank komt als volgt tot dit oordeel.
Inleiding
Het gaat in deze zaak om het volgende. [ambtelijk medewerker] werkte als medewerker [functie] bij de afdeling [afdeling] van de gemeente [gemeente] . Verdachte had, samen met zijn ex-partner, een schuld van € 75.230,08 bij de gemeente [gemeente] na een terugvorderingsbesluit uit 2006. Na een verzoek van verdachte heeft de gemeente [gemeente] op 23 juni 2017 het restant van deze schuld (€ 32.445,01) kwijtgescholden. Het interne voorstel voor deze kwijtschelding is gedaan door [ambtelijk medewerker] en is door zijn leidinggevende geaccordeerd. Op 6 juli 2017 heeft [ambtelijk medewerker] namens de gemeente [gemeente] aan verdachte bericht dat hij in verband met de kwijtschelding recht had op restitutie van € 1.185,00. Op 7 maart 2018 heeft [ambtelijk medewerker] namens de gemeente [gemeente] aan verdachte bericht dat er nog een eenmalige restitutie van
€ 1.580,00 zal plaatsvinden en dat het dossier bij de afdeling [functie] daarmee is gesloten. In de periode van 28 juni 2017 tot en met 9 juli 2018 heeft [ambtelijk medewerker] vanaf de bankrekening van de gemeente [gemeente] 27 betalingen verricht op de bankrekening van verdachte voor een totaal bedrag van € 56.605,-.
Feit 1
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte een gift of belofte heeft gedaan aan [ambtelijk medewerker] . Dat verdachte een gift (een geldbedrag) aan [ambtelijk medewerker] heeft gedaan, volgt uitsluitend uit de verklaring van [ambtelijk medewerker] tegenover Hoffmann, die door de gemeente [gemeente] was ingeschakeld. De rechtbank heeft op basis van dit gespreksverslag niet de overtuiging dat sprake is geweest van een gift of belofte aan [ambtelijk medewerker] . De volgende feiten en omstandigheden zijn daarvoor doorslaggevend.
Allereerst heeft [ambtelijk medewerker] kort na zijn verklaring de bedrijfsrechercheurs per e-mail medegedeeld dat hij niet helemaal de waarheid heeft gesproken en hij geen geld heeft aangenomen van verdachte. Bij de politie heeft hij vervolgens aangegeven dat hij zich onder druk gezet voelde om aldus te verklaren en hij het idee had dat het verhoor door Hoffmann eerder zou worden beëindigd als hij dit zou verklaren. Uit het gespreksverslag van Hoffmann is op te maken dat de gesprekken op verzoek van [ambtelijk medewerker] zijn beëindigd omdat ‘het te veel werd’. Ten tweede is [ambtelijk medewerker] bij de gesprekken met Hoffmann niet gewezen op zijn recht om met een advocaat te overleggen. Ten derde zijn er geen auditieve opnames van de gesprekken beschikbaar en ontbreekt een letterlijke uitwerking. Het verhoor bij Hoffmann is daarmee niet met dezelfde waarborgen omkleed als verhoren die bij de politie worden gedaan conform het Wetboek van Strafvordering, terwijl niet nauwkeurig is na te gaan hoe de gesprekken zijn verlopen.
Er zijn geen andere bewijsmiddelen in het dossier opgenomen die aanknopingspunten bieden voor de onderbouwing dat verdachte een gift of belofte zou hebben gedaan aan medeverdachte [ambtelijk medewerker] .
Feit 2 primair en subsidiair
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het door hem ontvangen geldbedrag afkomstig was van enig (eigen) misdrijf. Hoewel vast staat dat verdachte een fors geldbedrag heeft ontvangen zonder dat hij daar (volledig) recht op had, is dit op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat verdachte moest weten of vermoeden dat dit bedrag afkomstig was van enig misdrijf (feit 2 primair). Daarbij speelt een rol dat uit het dossier volgt dat verdachte mogelijk wel recht had op (terug)betaling van een deel van het ten laste gelegde bedrag. Uit het dossier blijkt immers onvoldoende dat de kwijtschelding in strijd met de beleidsregels van de gemeente [gemeente] was. Uitgaand van een rechtsgeldige kwijtschelding, had verdachte – zo lijkt uit het dossier te volgen – recht op een (beperkte) teruggave in de orde van grootte van een paar duizend euro (zie de berichten van 6 juli 2017 en 7 maart 2018). Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank wel moeten begrijpen dat hij geen recht had op het totale bedrag van
€ 56.605,00, maar dat is nog geen bewijs van wetenschap of een vermoeden bij hem dat het geld van misdrijf afkomstig is. Er is geen overtuigend bewijs dat verdachte de ambtenaar [ambtelijk medewerker] heeft omgekocht en ook overigens is er geen bewijs dat zij hebben samengespannen om tot deze betalingen te komen. Het enkele feit dat zij elkaar kenden, is daarvoor onvoldoende.
Van een eigen misdrijf (feit 2 subsidiair) is ten slotte geen sprake, nu verdachte wordt vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde feit en er geen aanwijzing is dat er in dit verband een (ander) strafbaar feit door verdachte is gepleegd.
Feit 2 meer subsidiair
Verdachte heeft enig goed (een fors geldbedrag) onder zich gehad dat aan de gemeente [gemeente] toebehoorde; hij had immers geen recht op (het grootste deel van) dit bedrag. Dat laatste heeft verdachte ook moeten begrijpen. De rechtbank vindt het ongeloofwaardig dat verdachte dacht dat hij recht had op het bedrag van € 56.605,00 omdat deze betaling iets te maken zou hebben met de vrijgave van het beslag op zijn Zwitserse bankrekening. Uit de door de verdediging overgelegde stukken blijkt immers dat hij (de kwijtschelding van) de schuld bij de gemeente en het strafvorderlijke beslag op de Zwitserse bankrekening goed uit elkaar kan houden. De rechtbank is echter van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is waaruit blijkt dat verdachte zich het onterecht ontvangen geldbedrag wederrechtelijk heeft toegeëigend. Bij vermogenswaarden is sprake van verduistering als voldoende uit bewijsmiddelen valt af te leiden dat teruggave van het geld onmogelijk is gemaakt of aanmerkelijk is bemoeilijkt (vgl. Hoge Raad 6 juli 1999, NJ 1999/70). In dit geval heeft verdachte het geld contant opgenomen. Dit is op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat teruggave van het geld onmogelijk is gemaakt of aanmerkelijk is bemoeilijkt. Verdachte heeft in het politieverhoor verklaard dat als hij te veel geld heeft ontvangen, hij dit vrijwillig zal terugbetalen. Niet is gebleken dat de gemeente [gemeente] het geld heeft teruggevorderd en wat daar de uitkomst van is. Het dossier biedt geen andere aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat terugbetaling van het geld onmogelijk is gemaakt of aanmerkelijk is bemoeilijkt.

5.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het onder feit 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
- verklaart het onder feit 2 primair, subsidiair en meer subsidiair niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer, voorzitter, mrs. A.A.T. Werner en A.M.M. Lemmen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.B. Venema, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 25 april 2022.
mr. A.M.M. Lemmen is buiten staat dit vonnis mede te onderteken.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 juli 2018, te Utrecht, in elk geval in Nederland een ambtenaar, te weten [ambtelijk medewerker] , medewerker [functie] bij [afdeling] van de gemeente [gemeente] , in elk geval een ambtenaar in dienst van de gemeente [gemeente] , een gift en/of belofte heeft gedaan, te weten een of meerdere geldbedragen met een totale waarde van 5.000 euro, in elk geval een geldbedrag, althans enige gift en/of belofte met het oogmerk om die [ambtelijk medewerker] te bewegen in zijn bediening iets te doen of na te laten, te weten, het kwijtschelden van een schuld bij de gemeente [gemeente] op zijn, verdachtes, naam, en/of het verrichten van betalingen aan hem, verdachte, terwijl hij daar geen recht op had; en/of ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door die [ambtelijk medewerker] in zijn huidige of vroegere bediening is gedaan of nagelaten, te weten,
het kwijtschelden van van een schuld bij de gemeente [gemeente] op zijn, verdachtes, naam, en/of het verrichten van betalingen aan hem, verdachte, terwijl hij daar geen recht op had;
( art 177 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )
2
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2017 tot en met 1 augustus 2018 te Utrecht, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag van 56.600 euro, heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van een voorwerp, te weten een geldbedrag van 56.600 gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2017 tot en met 1 augustus 2018, te Utrecht, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag van 56.600 euro, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad terwijl hij, verdachte, wist althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
meermalen in of omstreeks de periode van 1 juni 2017 tot en met 1 augustus 2018, te Utrecht, althans in Nederland, telkens opzettelijk, verschillende geldbedragen, ten belope van in totaal 56.600,- euro, telkens geheel of ten dele toebehorende aan de gemeente [gemeente] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welke geldbedragen verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten doordat deze geldbedragen telkens naar zijn bankrekening met nummer [rekeningnummer] werden overgemaakt, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;