ECLI:NL:RBMNE:2022:1839
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van onroerende zaak
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde R. van der Weide, heeft beroep ingesteld tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht, die op 28 februari 2021 de WOZ-waarde van de woning aan [adres 1] in [woonplaats 2] heeft vastgesteld op € 187.000,- per 1 januari 2020. Eiser betwist deze waarde en stelt dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 168.000,-. De heffingsambtenaar heeft in zijn verweer een taxatiematrix overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting via een Teams-beeldverbinding op 24 februari 2022. De rechtbank overweegt dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt en dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft de taxatiematrix beoordeeld en vastgesteld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de verschillen tussen de woning van eiser en de referentiewoningen die in de taxatiematrix zijn opgenomen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de referentiewoningen een adequate onderbouwing bieden voor de vastgestelde WOZ-waarde en dat er geen reden is om aan de bewijskracht van deze referentiewoningen te twijfelen. De beroepsgrond van eiser is verworpen en het beroep is ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.