In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 mei 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. Eiser, eigenaar van een twee-onder-één-kapwoning, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar van de gemeente vastgestelde WOZ-waarde van € 752.000,- voor het belastingjaar 2021. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en dat verweerder onvoldoende duidelijkheid had gegeven over de objectkenmerken van zijn woning en de referentiewoningen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag onroerende zaakbelasting, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard in de uitspraak op bezwaar van 12 november 2021.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op 11 april 2022, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en verweerder aanwezig was met een taxateur. Eiser heeft verschillende beroepsgronden aangevoerd, waaronder dat verweerder verkeerde objectkenmerken hanteerde en dat de vergelijkingsobjecten niet juist waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door verweerder aangehouden WOZ-waarde niet aannemelijk was gemaakt en dat er motiveringsgebreken kleven aan de bestreden uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door eiser voorgestelde WOZ-waarde van € 676.000,- aannemelijk is en heeft het beroep gegrond verklaard.
De rechtbank heeft de bestreden uitspraak vernietigd, de WOZ-waarde vastgesteld op € 676.000,- en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.620,-. Daarnaast dient verweerder het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden. Eiser had ook een verzoek om immateriële schadevergoeding ingediend, maar dit werd afgewezen omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 13 mei 2022.