ECLI:NL:RBMNE:2022:1788

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
16.192116.19 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag en mishandeling met gevangenisstraf en taakstraf

Op 10 mei 2022 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 4 augustus 2019 in Almere betrokken was bij een gewelddadig voorval. De verdachte is veroordeeld voor poging tot doodslag en mishandeling. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, terwijl het slachtoffer op de grond lag, met kracht tegen het hoofd van het slachtoffer heeft getrapt, waardoor hij de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag en de onder 2 tenlastegelegde mishandeling. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen, waarvan 86 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, en een taakstraf van 120 uren. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], beoordeeld. De vordering van [slachtoffer 1] tot € 126.038,04 werd gedeeltelijk toegewezen, terwijl de vordering van [slachtoffer 2] tot € 805,-- ook gedeeltelijk werd toegewezen. De rechtbank heeft de schadevergoedingsmaatregel opgelegd en de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16.192116.19 (P)

Vonnis van de meervoudige kamer van 10 mei 2022

in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [2000] te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] , [postcode] te [woonplaats] ,
hierna: verdachte.

ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 april 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. J. Beumer-Gonggrijp en van hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw mr. D.M. Moes, advocaat te Almere, alsmede hetgeen mr. B. Hummen, advocaat te Amsterdam, namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] naar voren hebben gebracht.

TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt erop neer dat verdachte:
feit 1 primair:
op 4 augustus 2019 te Almere tezamen en in vereniging, althans alleen, heeft geprobeerd [slachtoffer 1] van het leven te beroven;
feit 1 subsidiair:
op 4 augustus 2019 te Almere in vereniging openlijk geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] terwijl dit door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel voor die [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad;
feit 2:
op 4 augustus 2019 te Almere [slachtoffer 2] heeft mishandeld.

VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

WAARDERING VAN HET BEWIJS

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend te bewijzen.

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 primair tenlastegelegde. Ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

Het oordeel van de rechtbank

Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 primair [1]
1. Op 10 augustus 2019 is verdachte door de politie gehoord en heeft het volgende verklaard, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte
proces-verbaal verhoor van verdachte: [2]
O: Dit feit is vorige week zaterdag 3 augustus 2019 gepleegd. We willen jou de gelegenheid geven om zelf te vertellen wat er die nacht is gebeurd en wat jou aandeel hierin was. Wat wil jij daar over kwijt?
[…]A: Ik stond op de stoep, die andere (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1] ) lag op 1,5 meter ongeveer.V: Lag hij met zijn gezicht naar je toe of van je af?A: Hij lag met zijn gezicht naar mij toe, we keken elkaar gewoon aan.V: Maar je dacht, ik schop hem gewoon?A: Nee, ik rende, en onder het rennen schopte ik hem.
2. Op 10 augustus 2019 is [C] door de politie als verdachte gehoord en heeft het volgende verklaard, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte
proces-verbaal verhoor van verdachte: [3]
O: Je wordt verdacht van openlijke geweldpleging en zware mishandeling. Dit feit is vorige week zaterdag 3 augustus gepleegd. Wat wil je daarover kwijt?
A: [verdachte] [gaf] hem (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1] ) een schop tegen zijn gezicht.
3. [A] , [.] -arts , verbonden aan de afdeling [..] van het [ziekenhuis] te [plaatsnaam] heeft op 3 augustus 2019 in een
letselrapportageover [slachtoffer 1] – zakelijk weergegeven – geschreven: [4]
Naam patiënt: Dhr. [slachtoffer 1]Geboortedatum: [1992]
Op 3 augustus 2019 zag ik bovengenoemde patiënt op onze [.] .
Een 26 jarig man met status na mishandeling waarbij:
1. neusfractuur met twee kleine snijwonden neusrug
2. snijwond linker mondhoek
3. snijwond bovenlip rechts
4. contusio mandibula
5. pijnlijke thorax links geen aanwijzingen voor ribfracturen.
4. Op 6 augustus 2019 is [B] door de politie als getuige gehoord en heeft het volgende verklaard, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte
proces-verbaal van verhoor getuige: [5]
Toen persoon 3 (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1] ) op de grond lag, stond persoon 1 (de rechtbank begrijpt: verdachte [verdachte] ) ter hoogte van zijn middel. Ik zag dat persoon 1 zijn been naar achteren bewoog en met zijn voet, met kracht, tegen
persoon 3 trapte. Ik zag dat hij hem trapte op zijn bovenlichaam of op zijn hoofd maar ik kon niet precies zien waar hij hem schopte. Het was wel hoog op zijn
bovenlichaam of zijn hoofd, maar zeker niet op zijn benen. Hij stond bij zijn middel, dus dat kon ik zien.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1 primair

Op grond van de inhoud van voornoemde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte eenmaal met kracht tegen het gezicht van aangever heeft getrapt, terwijl aangever op de grond lag.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte – al dan niet in voorwaardelijke vorm – opzet had op de dood van aangever, waarmee sprake zou zijn van een poging tot doodslag. Naar het oordeel van de rechtbank is er in ieder geval sprake geweest van voorwaardelijk opzet aan de kant van verdachte.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier primair ten laste gelegd op de dood van aangever – is aanwezig indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het met kracht tegen een hoofd trappen kan leiden tot de dood, nu het hoofd een kwetsbaar deel van het lichaam is en het uitoefenen van geweld op het hoofd levensbedreigende situaties tot gevolg kan hebben. De kans dat de trap van verdachte tot de dood van aangever had kunnen leiden, acht de rechtbank in dit geval aanmerkelijk, voornamelijk gelet op de eigen verklaring van verdachte en de verklaring van getuige [B] . Daaruit blijkt namelijk dat verdachte dichtbij en ter hoogte van de middel van aangever stond op het moment van trappen en dat verdachte met kracht in de richting van het bovenlichaam dan wel het hoofd van aangever heeft getrapt, terwijl aangever op de grond lag. Deze geweldshandeling van verdachte is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm aan te merken als zozeer gericht op het toebrengen van dodelijk letsel, dat hieruit de bewuste aanvaarding van verdachte van die aanmerkelijke kans volgt.
Conclusie
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag, zoals hierna onder 5 omschreven.

Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2

Verdachte heeft het onder 2 tenlastegelegde bekend en de raadsvrouw heeft geen vrijspraak voor dit feit bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
- de bekennende
verklaring van verdachte ter terechtzitting van 26 april 2022;
- een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 2] van 4 augustus 2019, genummerd PL0900-2019233853-1, opgemaakt door politie Eenheid Midden-Nederland, procesdossier pagina’s 1023 t/m 1025.

BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
feit 1 primair:
omstreeks 4 augustus 2019 te [plaatsnaam] , ter uitvoering van het doorverdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven eenmaal met kracht tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft getrapt terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 2:
omstreeks 4 augustus 2019 te [plaatsnaam] [slachtoffer 2] heeft mishandeld door tweemaal tegen het hoofd te stompen;
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
feit 1 primair:
poging tot doodslag;
feit 2:
mishandeling.

STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

OPLEGGING VAN STRAF

De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 10 maanden, met aftrek van het voorarrest, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft zij gevorderd verdachte te veroordelen tot een taakstraf van 120 uren.

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Daarnaast heeft zij verzocht om een taakstraf op te leggen en de gevorderde voorwaardelijke gevangenisstraf te matigen.

Het oordeel van de rechtbank

Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag en mishandeling. Na een avondje stappen is er een confrontatie ontstaan tussen verdachte en zijn medeverdachte enerzijds, en beide slachtoffers anderzijds. Toen het slachtoffer [slachtoffer 1] na een aantal klappen van de medeverdachte op de grond lag, heeft aangever hem met kracht tegen het hoofd getrapt. Los van de vraag hoe de confrontatie is ontstaan en wie daarin welk aandeel heeft gehad, is de rechtbank van oordeel dat verdachte door op die manier te handelen alle grenzen te buiten is gegaan. De rechtbank rekent dit verdachte dan ook zwaar aan. Door zijn handelen heeft hij bij het slachtoffer pijn, angst en verdriet veroorzaakt, gevolgen waarmee het slachtoffer tot op de dag van vandaag moet leven. Dit is onder meer gebleken uit de slachtofferverklaring die tijdens de zitting door de partner van het slachtoffer namens hem is voorgelezen.
Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling van het andere slachtoffer,
[slachtoffer 2] . Ook hier geldt dat het slachtoffer mogelijk enige rol heeft gehad in het geheel, maar dat het verdachte is die in deze situatie anders had moeten handelen.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 18 maart 2022 betreffende verdachte, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit. Derhalve geeft het strafblad geen aanleiding tot strafvermeerdering.
Op te leggen straf
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf voor het bewezenverklaarde gelet op de straffen die doorgaans worden opgelegd in vergelijkbare zaken.
Poging tot doodslag is een ernstig feit dat in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigt. Verdachte heeft zich daarnaast ook nog schuldig gemaakt aan mishandeling. De rechtbank zal in deze zaak echter niet overgaan tot het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur dan het reeds ondergane voorarrest. De rechtbank weegt daarbij mee het tijdsverloop sinds het gepleegde feit, het feit dat verdachte sindsdien in een schorsing heeft gelopen en dat deze goed is verlopen, en de omstandigheid dat verdachte ten tijde van het plegen van de strafbare feiten een blanco strafblad had. Voorts weegt de rechtbank in het voordeel van verdachte mee dat hij ook na deze delicten geen nieuwe strafbare feiten meer heeft gepleegd. De nadien door de Politierechter op 13 februari 2020 opgelegde straf betreft immers een feit met een pleegdatum gelegen voor die van de thans tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten. Bovendien weegt de rechtbank in de bepaling van de strafoplegging mee dat de slachtoffers ook een rol lijken te hebben gehad in het geheel. Daarnaast is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak nog het volgende. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In deze zaak is de redelijke termijn aangevangen op 10 augustus 2019, de datum waarop verdachte is aangehouden en voor het eerst is verhoord. Het eindvonnis dateert van 10 mei 2022. Het is de rechtbank niet gebleken dat er sprake was van bijzondere omstandigheden zoals hiervoor voornoemd. Daarmee is de redelijke termijn in aanzienlijke mate, te weten met acht maanden, overschreden. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de hierna te vermelden op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
De rechtbank acht, alles afwegende, in beginsel een taakstraf voor de duur van 150 uren passend en geboden, maar zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, matigen tot een taakstraf voor de duur van 120 uren. In het licht van normbevestiging zal de rechtbank aan verdachte daarnaast een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen, met aftrek van het voorarrest, waarvan 86 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, opleggen.

BENADEELDE PARTIJEN

[slachtoffer 1] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 126.038,04. Dit bedrag bestaat uit € 120.038,04 materiële schade en € 6.000,--immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte onder 1 primair tenlastegelegde feit.
[slachtoffer 2] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van
€ 805,--. Dit bedrag bestaat uit € 280,-- materiële schade en € 525,-- immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte onder 2 tenlastegelegde feit.

Het standpunt van de officier van justitie

[slachtoffer 1]
De officier van justitie heeft ten aanzien van het verzoek met betrekking tot de materiële schade verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, nu dit een te grote belasting is voor het strafproces. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de officier van justitie gevorderd het bedrag te matigen tot een bedrag van € 4.000,-- en voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
[slachtoffer 2]
Ten aanzien van het verzoek met betrekking tot de materiële schade heeft de officier van justitie verzocht dit toe te wijzen tot een bedrag van € 265,--. Ten aanzien van het verzoek met betrekking tot de immateriële schade heeft de officier van justitie verzocht dit toe te wijzen tot een bedrag van € 500,-- en voor het overige de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.

Het standpunt van de verdediging

[slachtoffer 1]
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het verzoek met betrekking tot de materiële schade primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering en subsidiair heeft zij verzocht om de vordering af te wijzen. Ten aanzien van het verzoek met betrekking tot de immateriële schade heeft de raadsvrouw verzocht het bedrag te matigen naar € 4.000,--.

[slachtoffer 2]De raadsvrouw heeft ten aanzien van de materiële schade primair verzocht het verzoek af te wijzen en subsidiair om de benadeelde niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. Ten aanzien van het verzoek met betrekking tot de immateriële schade heeft de raadsvrouw verzocht dit toe te wijzen tot een bedrag van € 500,--.

Het oordeel van de rechtbank

Benadeelde partij [slachtoffer 1]
Immateriële schade
Vaststaat dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 primair bewezen verklaarde feit rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De rechtbank zal de hoogte van de geleden schade echter op een lager bedrag vaststellen dan is gevorderd, nu de mogelijkheid bestaat dat de benadeelde partij ook een eigen aandeel in het geheel heeft gehad. Daarover bestaat op dit moment teveel onduidelijkheid. De rechtbank acht daarom op dit moment een immateriële schadevergoeding van € 2.500,-- billijk voor de bij de benadeelde partij vastgestelde schade. Nu onduidelijk is welke schade het gevolg is van het handelen van verdachte (het schoppen tegen het hoofd van [slachtoffer 1] ) dan wel van het handelen van de medeverdachte (het stompen tegen het hoofd van [slachtoffer 1] ) en de wijze waarop dit handelen is ten laste gelegd en bewezen verklaard, zal de rechtbank dit bedrag splitsen en beide verdachten veroordelen in een gelijk deel. Concluderend zal de rechtbank in de zaak van verdachte een bedrag van € 1.250,-- toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 augustus 2019. Voor het resterende bedrag wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
Materiële schade
Ten aanzien van het verzoek met betrekking tot de materiële schade is de rechtbank van oordeel dat dit, gelet op de in een zeer laat stadium overgelegde onderbouwing en de verweren die daartegen ter terechtzitting zijn gevoerd, een onevenredige belasting van het strafproces oplevert, zodat de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren in deze vordering.
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
Immateriële schade
Vaststaat dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 2 bewezen verklaarde feit rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De rechtbank zal de hoogte van de geleden schade op een lager bedrag vaststellen dan is gevorderd, nu ook hier de mogelijkheid bestaat dat de benadeelde partij een eigen aandeel in het geheel heeft gehad. De rechtbank acht een immateriële schadevergoeding van € 500,-- billijk. De rechtbank zal dit bedrag toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 augustus 2019. Voor het resterende bedrag wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
Materiële schade
Ten aanzien van het verzoek met betrekking tot de materiële schade is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat de schade die de benadeelde partij stelt te hebben geleden een rechtstreeks gevolg is geweest van het onder 2 bewezenverklaarde feit. Om die reden zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Proceskosten
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen hebben gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zullen maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Tevens wordt oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht, op de wijze zoals hieronder is opgenomen.

TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57, 63, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 90 (negentig) dagen;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- bepaalt dat van deze straf
86 (zesentachtig) dagenniet zullen worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders gelast op grond van het feit dat de verdachte de hierna te melden algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt daarbij een
proeftijdvan
2 (twee) jarenvast;
- als algemene voorwaarde geldt dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- veroordeelt verdachte tot een taakstraf van
120 uren;
- beveelt dat voor het geval verdachte de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 60 dagen hechtenis;
Voorlopige hechtenis
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis;
Benadeelde partij [slachtoffer 1]
  • wijst de vordering van [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van € 1.250,--, bestaande uit immateriële schade;
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan [slachtoffer 1] van het toegewezen bedrag van
€ 1.250,-- bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente gerekend vanaf 3 augustus 2019 tot dag van volledige betaling;
  • verklaart [slachtoffer 1] wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
  • legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 1] van een bedrag van € 1.250,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal aan te vullen met 22 dagen gijzeling. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
  • verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde partij bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
  • wijst de vordering van [slachtoffer 2] toe tot een bedrag van € 500,--, bestaande uit immateriële schade;
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] van een bedrag van € 500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, bestaande uit immateriële schade;
  • verklaart [slachtoffer 2] wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
  • legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 2] van een bedrag van € 500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal aan te vullen met 10 dagen gijzeling. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
  • verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde partij bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.C. Kool, voorzitter, mrs. R.B. Eigeman en J. van Zeijts, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Doorman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 mei 2022.
mr. V.C. Kool is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 4 augustus 2019 te Almere, in elk geval in het arrondissement
Midden-Nederland, tezamen en in vereniging, althans alleen, ter uitvoering van het
door verdachte voorgenomen misdrijf om
[slachtoffer 1]
opzettelijk
van het leven te beroven,
meermalen, althans eenmaal, (met kracht) tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft
getrapt (terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag),
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
( art 287 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1
ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 4 augustus 2019 te Almere
openlijk, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek
toegankelijke plaats, te weten op de [straatnaam]
in vereniging
geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer 1]
door die [slachtoffer 1] ten val te brengen en/of meermalen te
slaan/stompen/schoppen/trappen tegen diens hoofd en lichaam
terwijl dit door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel voor die [slachtoffer 1] ten
gevolge heeft gehad, te weten 6 gebroken tanden en/of een zware hersenschudding
en/of een gebroken neus en/of wazig zicht en/of diverse andere verwondingen
en/of blauwe plekken;
( art 141 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 141 lid 2 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op of omstreeks 4 augustus 2019 te Almere, in elk geval in het arrondissement
Midden-Nederland,
[slachtoffer 2] heeft mishandeld door tweemaal, althans eenmaal, tegen het hoofd te
stompen/slaan;
( art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht )

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreffen dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlage opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 27 september 2019 genummerd
2.Pagina 117 e.v.
3.Pagina 215 e.v.
4.Pagina 1019 e.v.
5.Pagina 1032 e.v.