In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen drie besloten vennootschappen. De hoofdaannemer, [procesdeelnemer I] B.V., heeft de onderaannemer, [procesdeelnemer II] B.V., aansprakelijk gesteld voor schade aan een slagboom van een vakantiepark, veroorzaakt door een onderaannemer van [procesdeelnemer II], [procesdeelnemer III] B.V. De schade is ontstaan toen de freesmachine van [procesdeelnemer III] de slagboom raakte bij het verlaten van het terrein. [procesdeelnemer I] vorderde een schadevergoeding van € 2.344,00, vermeerderd met btw, op grond van artikel 6:76 BW, en stelde dat [procesdeelnemer II] niet voldoende zorg had gedragen bij het uitrijden van de freesmachine.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [procesdeelnemer I] niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake was van een tekortkoming aan de zijde van [procesdeelnemer II]. De rechter heeft vastgesteld dat [procesdeelnemer I] niet heeft aangetoond dat de schade aan de slagboom minder zou zijn geweest als de chauffeur van de freesmachine direct was gestopt bij het eerste contact met de slagboom. Ook heeft [procesdeelnemer I] niet uitgelegd hoe de slagboom functioneerde, wat essentieel was voor de beoordeling van de aansprakelijkheid.
In reconventie heeft [procesdeelnemer II] een vordering ingesteld tegen [procesdeelnemer I] voor onbetaalde facturen van € 1.682,50. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen, omdat [procesdeelnemer II] niet tekortgeschoten was in haar verplichtingen. De proceskosten zijn aan [procesdeelnemer I] opgelegd, die als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd. De vordering in de vrijwaring door [procesdeelnemer II] tegen [procesdeelnemer III] werd afgewezen, omdat de hoofdzaak werd afgewezen.