ECLI:NL:RBMNE:2022:1756

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
9347685
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van hoofdaannemer voor schade veroorzaakt door onderaannemer aan slagboom van vakantiepark

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen drie besloten vennootschappen. De hoofdaannemer, [procesdeelnemer I] B.V., heeft de onderaannemer, [procesdeelnemer II] B.V., aansprakelijk gesteld voor schade aan een slagboom van een vakantiepark, veroorzaakt door een onderaannemer van [procesdeelnemer II], [procesdeelnemer III] B.V. De schade is ontstaan toen de freesmachine van [procesdeelnemer III] de slagboom raakte bij het verlaten van het terrein. [procesdeelnemer I] vorderde een schadevergoeding van € 2.344,00, vermeerderd met btw, op grond van artikel 6:76 BW, en stelde dat [procesdeelnemer II] niet voldoende zorg had gedragen bij het uitrijden van de freesmachine.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat [procesdeelnemer I] niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake was van een tekortkoming aan de zijde van [procesdeelnemer II]. De rechter heeft vastgesteld dat [procesdeelnemer I] niet heeft aangetoond dat de schade aan de slagboom minder zou zijn geweest als de chauffeur van de freesmachine direct was gestopt bij het eerste contact met de slagboom. Ook heeft [procesdeelnemer I] niet uitgelegd hoe de slagboom functioneerde, wat essentieel was voor de beoordeling van de aansprakelijkheid.

In reconventie heeft [procesdeelnemer II] een vordering ingesteld tegen [procesdeelnemer I] voor onbetaalde facturen van € 1.682,50. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen, omdat [procesdeelnemer II] niet tekortgeschoten was in haar verplichtingen. De proceskosten zijn aan [procesdeelnemer I] opgelegd, die als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd. De vordering in de vrijwaring door [procesdeelnemer II] tegen [procesdeelnemer III] werd afgewezen, omdat de hoofdzaak werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
zittingsplaats Utrecht
Zaaknummers: 9347685 UC EXPL 21-5221 en 9560256 UC EXPL 21-8374
Vonnis van 4 mei 2022
in de hoofdzaak van
de besloten vennootschap
[procesdeelnemer I] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiser,
hierna te noemen: [procesdeelnemer I] ,
gemachtigde mr. F.A.J.M. Peeters,
tegen:
de besloten vennootschap
[procesdeelnemer II] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [procesdeelnemer II] ,
gemachtigde mr. J.J.C. Wenno.
en in de vrijwaring van
de besloten vennootschap
[procesdeelnemer II] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
verder ook te noemen [procesdeelnemer II] ,
eisende partij in de vrijwaring,
gemachtigde: mr. J.J.C. Wenno,
tegen:
de besloten vennootschap
[procesdeelnemer III] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
verder ook te noemen [procesdeelnemer III] ,
gedaagde partij in de vrijwaring.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in de hoofdzaak:
- de dagvaarding van 1 juli 2021;
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie;
- de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring;
- het vonnis in incident van 3 november 2021;
- het herstelvonnis in incident van 10 november 2021;
- de brief van de griffier van 12 januari 2022 waarmee partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling;
- het videofragment overgelegd door [procesdeelnemer I] .
in de vrijwaring
  • de dagvaarding van 23 november 2021;
  • het proces-verbaal van de civiele rolzitting van 1 december 2021 met de reactie van [procesdeelnemer III] ;
  • de brief van de griffier van 12 januari 2022 waarmee partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling.
1.2.
Op 8 april 2022 heeft tegelijkertijd de mondelinge behandeling van de hoofdzaak en de vrijwaring plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
  • namens [procesdeelnemer I] de heer [A] , bijgestaan door zijn gemachtigde mr. F.A.J.M. Peeters;
  • namens [procesdeelnemer II] de heer [B] , bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.J.C. Wenno;
  • namens [procesdeelnemer III] de heer [C] .
1.3.
Door of namens partijen zijn de standpunten toegelicht en is antwoord gegeven op vragen. Daarvan heeft de griffier aantekening gehouden. De pleitaantekeningen van de gemachtigden van [procesdeelnemer I] en [procesdeelnemer II] zijn bij de stukken gevoegd.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat het geschil over?

2.1.
[procesdeelnemer I] heeft op 11 september 2020 aan [procesdeelnemer II] de opdracht verstrekt om freeswerkzaamheden te verrichten op het terrein van [bungalowpark] (hierna [bungalowpark] ). Deze freesklus is onderdeel geweest van een groter lopend project waarvoor [procesdeelnemer I] uitvoerder is geweest ten behoeve van [bungalowpark] . [procesdeelnemer II] heeft deze freeswerkzaamheden uitbesteed aan [procesdeelnemer III] . Op 29 september 2020 is dit werk door [procesdeelnemer III] uitgevoerd.
2.2.
Bij het verlaten van het terrein van [bungalowpark] is de door [procesdeelnemer III] gebruikte freesmachine in aanraking gekomen met een slagboom bij de uitgang en daarbij is schade ontstaan aan de slagboom.
2.3.
[bungalowpark] heeft [procesdeelnemer I] aansprakelijk gesteld voor deze schade aan de slagboom. [bungalowpark] begroot de schade op € 2.344,00. [bungalowpark] heeft voornoemd bedrag ingehouden op de betaling van de factuur van [procesdeelnemer I] . [procesdeelnemer I] heeft vervolgens [procesdeelnemer II] aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade.

3.Het geschil

In de hoofdzaak
3.1.
[procesdeelnemer I] vordert:
  • primair te verklaren voor recht dat [procesdeelnemer II] aansprakelijk is voor een bedrag van € 2.344 (te vermeerderen met btw) op grond van artikel 6:76 BW voor de schade veroorzaakt door [procesdeelnemer III] tijdens het uitvoeren van de overeengekomen freeswerkzaamheden;
  • subsidiair voor recht te verklaren dat [procesdeelnemer II] op grond van artikel 6:171 BW aansprakelijk is voor een bedrag van € 2.344 (te vermeerderen met btw) voor een door [procesdeelnemer III] begane onrechtmatige daad door met een freesmachine tegen een slagboominstallatie te rijden;
  • [procesdeelnemer II] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 350,10;
  • [procesdeelnemer II] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over een bedrag van € 2.344 te rekenen vanaf 24 november 2020;
  • [procesdeelnemer II] te veroordelen in de kosten van de procedure, inclusief de nakosten.
3.2.
[procesdeelnemer I] legt aan haar vordering ten grondslag dat [procesdeelnemer II] (als opdrachtgever van [procesdeelnemer III] ) bij het verlaten van het terrein via de slagbomen een eigen verantwoordelijkheid had om goed uit te kijken of en hoe zij met de freesmachine door de slagbomen zou kunnen rijden. [procesdeelnemer II] heeft deze verantwoordelijkheid niet genomen. De chauffeur heeft geen rekening gehouden met de lengte van de freesmachine, hij heeft niet omgekeken tijdens het uitrijden en hij is niet gestopt toen de slagboom zich in de freesmachine boorde terwijl de machine pas voor de helft was gepasseerd. De chauffeur had moeten stoppen toen hij het geluid van de inslaande slagboom hoorde om (verdere) schade te voorkomen.
3.3.
[procesdeelnemer II] betwist dat zij gehouden is enige schade te vergoeden. De oorzaak van de schade is volgens [procesdeelnemer II] gelegen in de bediening. Zij stelt dat een medewerker van [bungalowpark] (die de slagbomen bediende) de slagboom te vroeg heeft neergelaten, waardoor deze in aanraking is gekomen met de freesmachine. Nu [procesdeelnemer I] stelt dat de schade is veroorzaakt door toedoen van de bestuurder van de freesmachine van [procesdeelnemer III] , is het aan haar om haar vordering voldoende te onderbouwen. Dat heeft zij nagelaten, aldus [procesdeelnemer II] , zodat [procesdeelnemer II] niet gehouden kan zijn enig bedrag aan [procesdeelnemer I] te voldoen.
3.4.
In reconventie vordert [procesdeelnemer II] [procesdeelnemer I] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.682,50, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast vordert zij betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en de kosten van de procedure. Dit bedrag ziet op de freeswerkzaamheden die [procesdeelnemer II] met haar factuur van 12 oktober 2020 bij [procesdeelnemer I] in rekening heeft gebracht en [procesdeelnemer I] onbetaald heeft gelaten.
In de vrijwaring
3.5.
[procesdeelnemer II] vordert, indien zij in de hoofzaak tussen haar en [procesdeelnemer I] mocht worden veroordeeld tot betaling van enig bedrag aan [procesdeelnemer I] , dat de kantonrechter [procesdeelnemer III] veroordeelt tot al datgene waartoe [procesdeelnemer II] als gedaagde in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, met veroordeling van [procesdeelnemer III] in de kosten van de procedure.
3.6.
[procesdeelnemer III] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering. [procesdeelnemer III] stelt dat zij bij het uitvoeren van haar werkzaamheden de vereiste zorgvuldigheid en deskundigheid in acht heeft genomen. [procesdeelnemer III] kan dan ook niet gehouden worden enige schade te vergoeden. In dat kader is volgens [procesdeelnemer III] ook relevant dat zij het incident heeft gemeld bij haar verzekeraar en haar verzekeraar geen schuld in deze erkent.

4.De beoordeling in de hoofdzaak

In conventie
4.1.
De kantonrechter dient te beoordelen of er sprake is van een tekortkoming aan de zijde van [procesdeelnemer III] die aan [procesdeelnemer II] kan worden toegerekend. De kantonrechter beantwoordt deze vraag ontkennend, zodat de vordering van [procesdeelnemer I] zal worden afgewezen. De kantonrechter zal deze beslissing hierna uitleggen.
4.2.
[procesdeelnemer I] stelt dat [procesdeelnemer II] aansprakelijk is voor schade die is ontstaan tijdens de uitvoering van werkzaamheden door een hulppersoon (artikel 6:76 BW). Ter onderbouwing van haar vordering heeft [procesdeelnemer I] in eerste instantie bij dagvaarding enkel gesteld dat een chauffeur van [procesdeelnemer III] bij het naar huis gaan de slagboom aan gruzelementen heeft gereden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij een beroep gedaan op de camerabeelden en de tekortkoming nader ingevuld. Zij heeft gesteld dat uit de beelden blijkt dat de chauffeur van de freesmachine onzorgvuldig heeft gehandeld. Hij heeft volgens [procesdeelnemer I] niet goed opgelet bij het uitrijden – hij had bij het passeren van de eerste slagboom achterom moeten kijken en tijdig moeten remmen – en hij had bij het eerste contact met die slagboom direct moeten stoppen.
4.3.
Het is in beginsel aan de schuldeiser, in dit geval [procesdeelnemer I] , om de tekortkoming te stellen en zo nodig te bewijzen. [procesdeelnemer I] heeft dit onvoldoende gedaan. [procesdeelnemer I] heeft op geen enkele wijze haar stelling onderbouwd dat de schade aan de slagboom minder zou zijn geweest als de chauffeur direct zou zijn gestopt bij in aanraking komen met de slagboom. Dat blijkt ook niet uit de camerabeelden. Daarop is te zien dat de slagboom terugveert nadat er contact is geweest. [procesdeelnemer I] heeft ook niet aannemelijk kunnen maken dat de chauffeur het contact met de slagboom goed heeft kunnen horen. Zij heeft de stelling van [procesdeelnemer II] dat de chauffeur misschien niets heeft gehoord, omdat de freesmachine een behoorlijk geluid (80 decibel) produceert wanneer deze rijdt en deze machine door zijn lengte veel trillingen veroorzaakt, niet gemotiveerd weersproken. Daarnaast valt niet in te zien hoe het enkel achterom kijken bij het passeren van de slagboom de schade verminderd zou kunnen hebben. Gelet op dit alles kan niet worden vastgesteld dat de chauffeur onzorgvuldig heeft gehandeld bij het uitrijden van het terrein.
4.4.
Verder acht de kantonrechter relevant dat [procesdeelnemer I] op geen enkele wijze heeft uitgelegd hoe de slagboom werkt. Sluit de slagboom automatisch middels een timer of wordt deze met de hand bediend door een medewerker bij de receptie van [bungalowpark] ? Het had op de weg van [procesdeelnemer I] gelegen om dit te onderbouwen, want zij stelt dat er sprake is van een toerekenbare tekortkoming op grond waarvan [procesdeelnemer II] gehouden is de schade aan haar te vergoeden. Door enkel te stellen dat zij er in het geheel buiten staat – omdat zij de opdracht uitbesteed heeft aan een derde - miskent [procesdeelnemer I] dat zij degene is die moet stellen en bewijzen op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rechtsvordering.
4.5.
Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat het op de weg van [procesdeelnemer I] had gelegen om een schadeformulier door [bungalowpark] te laten invullen. [procesdeelnemer II] heeft hier immers herhaaldelijk om gevraagd. Dit had niet alleen de toedracht van het incident helderder gemaakt, maar partijen hadden mogelijk ook via een minnelijke weg, namelijk via hun verzekeraars, tot een oplossing kunnen komen.
4.6.
Nu [procesdeelnemer I] niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van een (toerekenbare) tekortkoming aan de zijde van [procesdeelnemer II] , zal de kantonrechter niet ingaan op de vraag of [procesdeelnemer II] aansprakelijk gehouden kan worden op grond van artikel 6:171 BW of artikel 6:162 BW.
Proceskosten
4.7.
[procesdeelnemer I] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [procesdeelnemer II] worden begroot op € 436 voor salaris gemachtigde (2 punten, tarief € 218).
In reconventie
4.8.
[procesdeelnemer I] heeft de factuur van 12 oktober 2020 van [procesdeelnemer II] van € 1.682,50 onbetaald gelaten. Tussen partijen is niet in geschil dat [procesdeelnemer II] de werkzaamheden correct heeft uitgevoerd. Nu in conventie is geoordeeld dat [procesdeelnemer II] niet is tekortgeschoten in haar verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst met betrekking tot de schade aan de slagboom, komt [procesdeelnemer I] geen beroep op opschorting en/of verrekening toe. Dat betekent dat de vordering van [procesdeelnemer II] inclusief de gevorderde handelsrente en de buitengerechtelijke kosten wordt toegewezen.
4.9.
[procesdeelnemer I] zal tevens als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [procesdeelnemer II] worden begroot op € 374 voor salaris gemachtigde (twee punten, tarief € 187). De nakosten zullen worden toegewezen zoals gevorderd. De wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zal eveneens worden toegewezen zoals hierna vermeld.
4.10.
[procesdeelnemer II] heeft in reconventie ook gevorderd om [procesdeelnemer I] te veroordelen in de kosten van de vrijwaring. Die vordering wordt afgewezen. Het is de keuze van [procesdeelnemer II] geweest om de uitkomst van de hoofdzaak niet af te wachten, maar [procesdeelnemer III] in vrijwaring te dagvaarden. Voor het doorschuiven van de kosten die [procesdeelnemer II] in de vrijwaring heeft moeten maken bestaat geen wettelijke grondslag, terwijl ook de billijkheid het doorschuiven van die kosten niet eist (vergelijk Hoge Raad 28 oktober 2011 ECLI:NL:HR:2011 BQ 6079).

5.De beoordeling in de vrijwaring

5.1.
Nu de vorderingen die [procesdeelnemer I] in de hoofdzaak tegen [procesdeelnemer II] heeft ingesteld worden afgewezen, dient dat ook te gelden voor de vordering tot vrijwaring die [procesdeelnemer II] in de vrijwaringszaak heeft ingesteld. [procesdeelnemer II] zal in die vrijwaringszaak als de in het ongelijk gestelde partij in de door [procesdeelnemer III] in vrijwaring gemaakte proceskosten worden veroordeeld.
5.2.
De kosten aan de zijde van [procesdeelnemer III] worden begroot op € 436 voor salaris gemachtigde (2 punten, tarief € 218).

6.De beslissing

De kantonrechter
in de hoofdzaak
6.1.
wijst de vorderingen van [procesdeelnemer I] af;
6.2.
veroordeelt [procesdeelnemer I] in de proceskosten, aan de zijde van [procesdeelnemer II] begroot op € 436;
6.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
in reconventie
6.4.
veroordeelt [procesdeelnemer I] tot betaling aan [procesdeelnemer II] van:
  • een bedrag van € 1.682,50, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 12 november 2020;
  • een bedrag van € 252,37 aan buitengerechtelijke kosten.
6.5.
veroordeelt [procesdeelnemer I] in de proceskosten, tot op heden begroot op € 374 aan de zijde van [procesdeelnemer II] te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de veertiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
6.6.
veroordeelt [procesdeelnemer I] onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving van [procesdeelnemer II] voldoet aan het onder 6.5 bepaalde, in de na dit vonnis ontstane kosten begroot op € 93,50 aan salaris voor de gemachtigde, de explootkosten van de betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
6.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
In de vrijwaring
6.9.
wijst de vordering af;
6.10.
veroordeelt [procesdeelnemer II] in de proceskosten begroot op € 436.
Dit vonnis is gewezen door mr. mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, in het bijzijn van de griffier en is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.