ECLI:NL:RBMNE:2022:1750

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
C/16/509931
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit ongerechtvaardigde verrijking afgewezen wegens gebrek aan bewijs van cessie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 mei 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres] B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde] B.V. De eiseres vorderde op basis van ongerechtvaardigde verrijking, stellende dat zij een vordering van [onderneming 1] op [gedaagde] had verkregen door middel van cessie. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiseres niet heeft aangetoond dat de cessie rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis partijen gevraagd om zich uit te laten over twee vraagpunten, maar beide partijen hebben verzocht om vonnis te wijzen zonder een nieuwe mondelinge behandeling. De rechtbank heeft de vraagpunten beoordeeld en geconcludeerd dat de akte van cessie van 3 januari 2020 niet voldoende duidelijk was om de vordering van [onderneming 1] op [gedaagde] over te dragen aan eiseres. De rechtbank heeft vastgesteld dat de akte enkel de contractuele vordering van [onderneming 1] op [onderneming 2] betrof en dat er geen andere akte was die de overdracht van de vordering op [gedaagde] bevestigde. Hierdoor heeft eiseres niet aangetoond dat zij gerechtigd was om de vordering in te stellen. De rechtbank heeft de vordering van eiseres afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 8.556.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/509931 / HA ZA 20-638
Vonnis van 11 mei 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.
statutair gevestigd te [vestigingsplaats 1]
eiseres
hierna te noemen: [eiseres]
advocaat mr. C.J. Berghout
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.
statutair gevestigd te [vestigingsplaats 2]
gedaagde
hierna te noemen: [gedaagde]
advocaat mr. I.I. van Tuyll van Serooskerken.

1.De verdere procedure

1.1.
In deze zaak is op 15 december 2021 een tussenvonnis gewezen. Daarbij is partijen gevraagd zich uit te laten (eerst [eiseres] , daarna [gedaagde] ) over twee vraagpunten, die in het vonnis zijn omschreven.
1.2.
[eiseres] heeft daarop een akte genomen en [gedaagde] heeft een antwoordakte genomen.
1.3.
Omdat de rechter die het tussenvonnis gewezen heeft niet langer in de rechtbank werkzaam is, heeft de griffier van de rechtbank daarvan mededeling aan partijen gedaan en hen gevraagd of zij het op prijs stellen - nu de zaak verder door een andere rechter wordt afgedaan - dat er een nieuwe mondelinge behandeling plaatsvindt. Daarbij is vermeld dat wanneer partijen niet binnen een bepaalde termijn om een nieuwe mondelinge behandeling verzoeken, de rechtbank ervan uitgaat dat zij daar geen prijs op stellen. Van geen van partijen is vervolgens een daartoe strekkend verzoek ontvangen. Integendeel: zij hebben beiden verzocht vonnis te wijzen.
1.4.
Daarna is bepaald dat vonnis wordt gewezen.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank blijft bij hetgeen zij in het tussenvonnis heeft overwogen en beslist.
2.2.
De vraagpunten waarover partijen zich nader konden uitlaten waren, kort gezegd, de volgende:
( a) [eiseres] dient duidelijkheid te verschaffen over de vraag welke vordering zij bij de akte van cessie van 3 januari 2020, of op een later moment, van [onderneming 1] overgedragen heeft gekregen: de contractuele vordering van [onderneming 1] op [onderneming 2] en/of de vordering van [onderneming 1] op [gedaagde] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking; ook is [eiseres] gevraagd naar het moment waarop van de cessie aan [gedaagde] mededeling is gedaan;
( b) [eiseres] dient ook duidelijkheid te verschaffen over de vraag welk bedrag [onderneming 2] , wanneer zij de belopbrengsten van [gedaagde] had ontvangen en had afgedragen aan [onderneming 1] , bij die afdracht aan kosten had mogen inhouden, een en ander om te kunnen berekenen voor welk bedrag [onderneming 1] (of, na cessie, [eiseres] ) is verarmd en [gedaagde] ten laste van haar is verrijkt doordat de belopbrengsten nog onder [gedaagde] berusten.
Voor een goed begrip van de achtergrond waartegen deze vraagpunten zijn geformuleerd en van hetgeen hierna wordt beslist, herhaalt de rechtbank de gang van zaken zoals die door [onderneming 1] was beoogd. Het incasseren van het door de beller aan [onderneming 1] verschuldigde tarief zou dan verlopen als volgt:
1. de beller betaalt zijn gebruikelijke telefoonkosten en het aan [onderneming 1]
verschuldigde tarief aan zijn provider,
2. de provider betaalt het door de beller aan [onderneming 1] verschuldigde tarief door aan
de platformhouder, in dit geval [gedaagde] ,
3. [gedaagde] betaalt het door de provider ontvangen bedrag verminderd met haar kosten
door aan [onderneming 2] ,
4. [onderneming 2] betaalt het van [gedaagde] ontvangen bedrag verminderd met haar kosten door
aan [onderneming 1] .
2.3.
In haar akte heeft [eiseres] , samengevat, het volgende gesteld ten aanzien van vraagpunt (a):
  • ‘de vordering terzake de belopbrengsten’ is door de cessie van 3 januari 2020 aan [eiseres] overgedragen;
  • gedurende deze procedure is geen andere vordering aan de orde geweest en [onderneming 1] en [eiseres] hebben in en buiten rechte voorafgaand aan de cessie aan [onderneming 2] en [gedaagde] duidelijk gemaakt dat de belopbrengsten aan [eiseres] dienden toe te komen;
  • [eiseres] heeft aan [gedaagde] van de overdracht mededeling gedaan in een brief van 16 juni 2020, waar zij de cessie-akte van 3 januari 2020 bij heeft gevoegd;
  • in dat schrijven is opgemerkt dat [eiseres] als gevolg van de overdracht recht heeft op de belopbrengsten en dat [gedaagde] ten opzichte van [eiseres] ongerechtvaardigd is verrijkt door de belopbrengsten onder zich te houden;
  • [eiseres] heeft met de overdracht van ‘de vordering’ alle rechten gebaseerd op het eigendomsrecht van ‘deze vordering’ verkregen, waardoor het aan [eiseres] is om een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking tegen [gedaagde] aanhangig te maken.
[eiseres] is verder in haar akte ingegaan op vraagpunt (b).
2.4.
[gedaagde] heeft in antwoord op deze akte aangevoerd dat met de nadere toelichting van [eiseres] nog steeds niet is aangetoond dat de vordering van [onderneming 1] op [gedaagde] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking rechtsgeldig aan [eiseres] is gecedeerd en dat van die cessie mededeling aan [gedaagde] is gedaan. Zij wijst daarbij op de tekst van de cessie-akte van 3 januari 2020, waarin staat dat de overdracht (van [onderneming 1] aan [eiseres] ) de vordering betreft waarvan [onderneming 2] de schuldenaar is (in de woorden van de akte de ‘debitor sessus’). Omdat [eiseres] niet heeft aangetoond dat zij eigenaar is geworden van de vordering op [gedaagde] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking, moet de vordering alleen al daarom worden afgewezen, aldus [gedaagde] . Ook zij is nog ingegaan op vraagpunt (b).
2.5.
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is de vraag of [eiseres] ten aanzien van de cessie-akte van 3 januari 2020 alsnog duidelijk heeft gemaakt dat daarmee de vordering van [onderneming 1] op [gedaagde] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking rechtsgeldig is overgedragen aan [eiseres] . De rechtbank beantwoordt die vraag met nee. Uit de akte van 3 januari 2020 kan niet anders worden afgeleid dan dat daarbij de - op contractuele grondslag gebaseerde - vordering van [onderneming 1] op [onderneming 2] aan [eiseres] is overgedragen. [onderneming 2] is immers in die akte als de debiteur van de overgedragen vordering genoemd. Wanneer met die akte was beoogd de in geding zijnde vordering op [gedaagde] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking aan [eiseres] over te dragen, had voor de hand gelegen dat [gedaagde] daarin als de debiteur van de overgedragen vordering was genoemd. Dat is niet het geval. Dat in de akte staat dat het de vordering betreft ‘ad -169.360,61 zoals ook benoemd in de vonnis van het kort geding d.d. 2 oktober 2017’, maakt dit niet anders. Dat vonnis betrof immers een vonnis in twee gelijktijdig behandelde zaken. In de ene zaak waren [eiseres] en [onderneming 1] de gezamenlijke (conventionele) eisers, was [onderneming 2] de gedaagde en betrof de (conventionele) vordering - voor zover hier van belang - de afdracht van € 169.360,61 primair aan [eiseres] en subsidiair aan [onderneming 1] . De hier relevante vordering in die zaak was daarom de op contractuele grond gebaseerde vordering van [onderneming 1] dan wel, na cessie van die vordering van [eiseres] , op [onderneming 2] . In de andere zaak was [onderneming 2] de eiseres en was [gedaagde] de gedaagde en ging het - voor zover hier van belang - om een vrijwaringsvordering: [onderneming 2] wilde door [gedaagde] gevrijwaard worden ter zake van hetgeen waartoe [onderneming 2] in de eerstgenoemde zaak jegens [eiseres] en/of [onderneming 1] veroordeeld mocht worden. De hier relevante vordering in de laatstgenoemde zaak betrof daarom eveneens een vordering die op contractuele grond was gebaseerd, te weten het (hostings)contract tussen [onderneming 2] en [gedaagde] . Ook het kort-gedingvonnis bevat daarom geen grond die erop wijst dat met de cessie-akte van 3 januari 2020 de vordering van [onderneming 1] op [gedaagde] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking aan [eiseres] is overgedragen. Gelet op dit alles moet geoordeeld worden dat de akte van 3 januari 2020 niet met voldoende bepaaldheid omschrijft, zoals artikel 3:84 lid 2 BW vereist, dat daarin de in geding zijnde vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking wordt overgedragen aan [eiseres] .
2.6.
[eiseres] heeft verder geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat bij enige andere gelegenheid dan (door de akte van) 3 januari 2020, de in geding zijnde vordering op [gedaagde] door [onderneming 1] aan haar is overgedragen. Daarvoor zou zij hebben moeten stellen dat er een (andere) akte in de zin van artikel 3:94 BW bestaat waarin die overdracht wel met voldoende bepaaldheid is omschreven, maar dat heeft zij nagelaten. Dat zij, zoals zij stelt, in de brief aan [gedaagde] van 16 juni 2020 duidelijk heeft gemaakt dat [gedaagde] haar de belopbrengsten moet afdragen omdat [gedaagde] ten laste van haar ongerechtvaardigd verrijkt is, betekent niet dat de desbetreffende vordering op rechtsgeldige wijze aan haar is gecedeerd door [onderneming 1] . Ook die brief is immers niet als een akte aan te merken in de zin van artikel 3:94 BW, omdat dat artikel vereist dat de akte (in ieder geval) door de vervreemder van de vordering (in dit geval: [onderneming 1] ) is ondertekend. De bedoelde brief voldoet niet aan die eis.
2.7.
De conclusie is dat [eiseres] niet heeft aangetoond dat zij, als rechtsopvolgster van [onderneming 1] , gerechtigd is om de in geding zijnde vordering tegen [gedaagde] in te stellen. Reeds om die reden moet die vordering worden afgewezen. Vraagpunt (b) kan om die reden verder onbesproken blijven.
2.8.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de gedingkosten worden veroordeeld. [gedaagde] heeft niet voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om te rechtvaardigen dat [eiseres] haar volledige proceskosten moet vergoeden. Die vergoeding dient daarom plaats te vinden volgens het geldende liquidatietarief. De proceskosten worden daarom, aan de zijde van [gedaagde] , tot op heden begroot op:
€ 4.131 aan vast recht
€ 4.425aan salaris advocaat (2,5 punten ad € 1.770 per punt)
€ 8.556 totaal.

3.Beslissing

De rechtbank:
3.1.
wijst de vordering af,
3.2.
veroordeelt [eiseres] in de gedingkosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 8.556,
3.3.
verklaart de onder 3.2. uitgesproken kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr R.A. Steenbergen en in aanwezigheid van de griffier
in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2020.