ECLI:NL:RBMNE:2022:1749

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
C/16/510911 / HA ZA 20-778
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders van een taxibedrijf voor terugvordering van subsidie na project elektrische taxi's

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 mei 2022 een tussenvonnis gewezen in een civiele procedure over de aansprakelijkheid van de bestuurders van een taxibedrijf, [onderneming 3], voor de terugvordering van € 1.600.000 aan subsidie die was verstrekt voor een project met elektrische taxi's. De Staat der Nederlanden vorderde betaling van dit bedrag van de voormalige bestuurders, [procesdeelnemer II] en [onderbewindgestelde], omdat het taxibedrijf niet aan de voorwaarden van de subsidie had voldaan. De rechtbank oordeelde dat [procesdeelnemer II] ernstig verwijtbaar had gehandeld door onjuiste informatie te verstrekken bij de aanvraag van subsidievoorschotten, wat leidde tot een schadevergoeding van € 350.000. De rechtbank gaf de Staat bewijsopdrachten om aan te tonen dat [procesdeelnemer II] en [onderbewindgestelde] onrechtmatig hebben gehandeld en dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die de Staat heeft geleden. De rechtbank hield de beslissing in de vrijwaringszaak aan, omdat de aansprakelijkheid van [procesdeelnemer II] nog niet volledig was vastgesteld. De zaak is complex en betreft verschillende juridische aspecten van bestuurdersaansprakelijkheid en subsidieverstrekking.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 4 mei 2022
in de (hoofd)zaak met zaaknummer / rolnummer: C/16/510911 / HA ZA 20-778 van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
eiseres,
advocaat mr. K. Winterink te 's-Gravenhage,
tegen

1.[procesdeelnemer II] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. R. Everwijn te Austerlitz,
2.
[procesdeelnemer III] in hoedanigheid van BEWINDVOERDER VAN
[onderbewindgestelde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J-F. Grégoire te 's-Gravenhage,
en in de (vrijwarings)zaak met zaaknummer / rolnummer C/16/521672 / HA ZA 21-342 van
[procesdeelnemer II],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. R. Everwijn te Austerlitz,
tegen
[procesdeelnemer IV],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen in de hoofdzaak zullen hierna de Staat, [procesdeelnemer II] en [onderbewindgestelde] (nu zijn handelen en niet dat van de Bewindvoerder wordt beoordeeld) genoemd worden. Partijen in de vrijwaringszaak zullen [procesdeelnemer II] en [procesdeelnemer IV] genoemd worden.

1.Het procesverloop in de hoofdzaak

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van de Staat;
  • de conclusie van antwoord van [onderbewindgestelde] ;
  • de conclusie van antwoord van [procesdeelnemer II] ;
  • conclusie van repliek tevens akte wijziging eis van de Staat;
  • de conclusie van dupliek van [procesdeelnemer II] ;
  • de conclusie van dupliek van [onderbewindgestelde] ;
  • de spreekaantekeningen overgelegd door de Staat en door [procesdeelnemer II] tijdens de mondelinge behandeling van 11 februari 2022;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling gehouden op 11 februari 2022;
  • de brieven van mr. Everwijn van 28 februari 2022 en mr. Winterink van 7 maart 2022 met opmerkingen op het proces-verbaal van de mondeling behandeling.
1.2.
Naast [procesdeelnemer II] en [onderbewindgestelde] heeft de Staat in dit geding ook de heer [A] gedagvaard (hierna: [A] ). Kort voor de mondelinge behandeling heeft de Staat met [A] een schikking getroffen, waarna de vorderingen tegen hem zijn ingetrokken.
1.3.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling is door mr. Grégoire bericht dat mevrouw [B] van [onderneming 1] een verzoek bij de rechtbank heeft ingediend om de nieuwe bewindvoerder van [onderbewindgestelde] te worden. Ten tijde van de mondelinge behandeling was nog niet op dat verzoek beslist. In het dictum van dit vonnis wordt onder Bewindvoerder daarom mede de opvolgend bewindvoerder verstaan.

2.Het procesverloop in de vrijwaringszaak

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de incidentele conclusie tot oproeping van [procesdeelnemer IV] in vrijwaring van [procesdeelnemer II] ;
  • de incidentele conclusie van antwoord van de Staat;
  • het vonnis in vrijwaring;
2.2.
[procesdeelnemer IV] is niet verschenen in deze procedure. Op 12 mei 2021 is verstek verleend.

3.Waar gaat deze procedure over?

3.1.
Op 10 juni 2010 wordt aan [onderneming 2] B.V. een subsidie van € 2.000.000 toegekend in het kader van haar project [project] : een proeftuin voor elektrisch rijden met taxi’s in de regio [plaats] (hierna: het subsidiebesluit). Het project start op 1 juni 2010 en eindigt uiteindelijk op 30 juni 2013. Op 14 november 2012 wijzigt de naam van [onderneming 2] in [onderneming 3] (hierna overal, ook in de periode voor 14 november 2012: [onderneming 3] ).
3.2.
In de periode januari 2011 tot en met augustus 2011 ontvangt [onderneming 3] in totaal € 1.600.000 aan subsidievoorschotten.
3.3.
[onderneming 3] verkrijgt, middels een financial lease constructie, in totaal 16 elektrische auto’s en realiseert op haar terrein en bij twee tankstations van [.] in [plaats] in totaal 14 (snel)laadpalen. De (16) elektrische auto’s worden ingezet als taxi. De chauffeurs worden ingehuurd van [onderneming 4] B.V. (hierna: [onderneming 4] ), waarvan [procesdeelnemer II] in de projectperiode voor [project] (tot 13 april 2012) middellijk bestuurder is.
3.4.
[procesdeelnemer II] is tot 1 juli 2012 enig bestuurder van [onderneming 3] . Op 1 juli 2012 wordt [procesdeelnemer IV] de enige bestuurder. Op 14 november 2012 nemen [procesdeelnemer IV] en de heer [C] het reguliere taxibedrijf (de taxicentrale) over van [onderneming 3] en brengen dat onder in [onderneming 5] B.V. Op diezelfde datum wordt [A] de enige bestuurder van [onderneming 3] . Kort daarop, op 24 december 2012, wordt [onderbewindgestelde] de enige bestuurder. Op of kort na die datum wordt [onderbewindgestelde] ook de enige aandeelhouder van [onderneming 3] . In het handelsregister is vervolgens ingeschreven dat [onderneming 3] op 28 oktober 2013 is ontbonden bij gebrek aan baten.
3.5.
Op 17 december 2013 wordt de subsidie door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de RVO) vastgesteld op nihil en wordt de uitgekeerde € 1.600.000 aan subsidievoorschotten teruggevorderd (hierna: het terugvorderingsbesluit). Tegen het terugvorderingsbesluit wordt door [onderneming 3] geen rechtsmiddel aangewend. De subsidie wordt teruggevorderd omdat – kort gezegd – een deugdelijke onderbouwing van de gestelde projectkosten (op basis van de (project)administratie van [onderneming 3] ) en een contractueel verplichte accountantsverklaring onderbreken.
3.6.
[onderneming 3] betaalt niets terug.
3.7.
Op 22 januari 2015 doet de RVO aangifte bij het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie (hierna: het OM). Vervolgens start de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: de ILT) onder leiding van het OM een strafrechtelijk onderzoek naar de besteding van de aan [onderneming 3] betaalde voorschotten. De uitkomst daarvan is dat [procesdeelnemer II] volgens de ILT een deel van de voorschotten heeft verduisterd en om dat te maskeren in de administratie van [onderneming 3] valse facturen heeft verwerkt.
3.8.
Op 28 juni 2017 wordt [procesdeelnemer II] door de strafrechter veroordeeld voor het als feitelijk leidinggever gebruikmaken van twee valse geschriften, namelijk de voorschotverzoeken van 24 mei 2011 en 17 augustus 2011, als ware die echt en onvervalst (art. 225 lid 1 Sr). [procesdeelnemer II] wordt vrijgesproken van de verduistering van het subsidiegeld.
3.9.
Op verzoek van de Staat wordt [onderneming 3] op 26 januari 2016 failliet verklaard.

4.Wat vordert de Staat?

4.1.
In deze procedure spreekt de Staat [procesdeelnemer II] en [onderbewindgestelde] aan tot betaling van € 1.600.000. Na haar eiswijziging vordert de Staat:
  • een verklaring voor recht dat [procesdeelnemer II] en [onderbewindgestelde] onrechtmatig tegenover de Staat hebben gehandeld;
  • een verklaring voor recht dat [procesdeelnemer II] en [onderbewindgestelde] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die de Staat daardoor heeft geleden;
  • de hoofdelijke veroordeling van [procesdeelnemer II] en [onderbewindgestelde] tot betaling van € 1.600.000;
  • de hoofdelijke veroordeling van [procesdeelnemer II] en [onderbewindgestelde] tot betaling van de wettelijke rente vanaf 30 juni 2017, de proceskosten en nakosten.
4.2.
De Staat legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [procesdeelnemer II] en [onderbewindgestelde] op de voet van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aansprakelijk zijn omdat zij als (voormalig) bestuurders van [onderneming 3] een persoonlijk ernstig verwijt gemaakt kunnen worden.
4.3.
De Staat verwijt [procesdeelnemer II] – kort samengevat – dat:
  • [onderneming 3] op basis van door [procesdeelnemer II] verstrekte onjuiste gegevens (valsheid in geschrifte) in totaal € 750.000 aan voorschotten heeft ontvangen, en
  • [procesdeelnemer II] heeft bewerkstelligd dat [onderneming 3] ten opzichte van de Staat verschillende contractuele en wettelijke verplichtingen niet nakwam, in de wetenschap dat (a) dit ertoe zou leiden dat de subsidie op nihil zou worden vastgesteld, althans op een veel lager bedrag dan € 1.600.000, en dat (b) [onderneming 3] geen verhaal zou bieden voor de terugvordering van de subsidievoorschotten.
4.4.
De Staat verwijt [onderbewindgestelde] – kort samengevat – dat hij [onderneming 3] als katvanger heeft overgenomen, dat hij geen deugdelijke (project)administratie heeft gevoerd en [onderneming 3] heeft ontbonden zonder de vereiste melding aan de Staat terwijl er wel baten waren.

5.Hoe oordeelt de rechtbank in de hoofdzaak?

5.1.
De centrale vraag in deze procedure is of [procesdeelnemer II] en [onderbewindgestelde] als (voormalig) bestuurders van [onderneming 3] aansprakelijk zijn voor de schade van de Staat.
Juridisch kader bestuurdersaansprakelijkheid
5.2.
Een bestuurder kan aansprakelijk zijn als hij heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar verplichtingen tegenover een schuldeiser niet nakomt, en zijn handelen of nalaten ten opzichte van die schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig was dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt (HR 8 december 2006, NJ 2006, 659 - Ontvanger/ [achternaam] ). Daarvan zal in ieder geval sprake zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen. Ook degene die niet formeel maar wel feitelijk als bestuurder van de rechtspersoon optreedt, kan op basis van dit toetsingskader aansprakelijk zijn.
Is [procesdeelnemer II] aansprakelijk?
5.3.
Hierna zullen de volgende verwijten van de Staat aan [procesdeelnemer II] worden beoordeeld:
het aanvragen van subsidievoorschotten op basis van onjuiste gegevens (de twee Nissans),
het door [onderneming 3] niet laten voeren van een deugdelijke (project)administratie en het grotendeels kwijtraken van de gevoerde administratie,
het aanwenden van de subsidieschotten ter verrijking van zichzelf of anderen,
het door [onderneming 3] besteden van een aanzienlijk kleiner deel aan subsidiabele kosten dan € 1.600.000.
het feitelijk leiderschap van [procesdeelnemer II] na 1 juli 2012.
5.4.
Zoals hierna wordt toegelicht kan op dit moment alleen worden vastgesteld dat [procesdeelnemer II] ten opzichte van de Staat aansprakelijk is voor een bedrag van € 350.000 voor de twee onjuiste voorschotaanvragen. Voor de overige verwijten zal worden bepaald bij wie de bewijslast ligt. De rechtbank is van plan om daarvoor op dit moment aan de Staat bewijsopdrachten te geven. De Staat mag in een akte laten weten of zij bewijs wil leveren en, als dat zo is, op welke manier(en).
1) Onjuiste voorschotaanvragen / de twee Nissans
5.5.
[procesdeelnemer II] heeft naar het oordeel van de rechtbank ernstig verwijtbaar gehandeld bij het indienen van de derde en vierde voorschotaanvraag en is aansprakelijk voor de schade die de Staat daardoor heeft geleden, ter hoogte van € 350.000. Dit wordt hieronder toegelicht.
5.6.
De betaling van voorschotten was afhankelijk van het behalen van zogenoemde mijlpalen. Voor het recht op uitbetaling van het derde en het vierde voorschot waren die mijlpalen dat [onderneming 3] tweemaal zes nieuwe elektrische taxi’s in gebruik moest hebben genomen. Bij het indienen van het derde en het vierde voorschotverzoek heeft [procesdeelnemer II] bewust onjuiste informatie aan de Staat verstrekt. In beide gevallen had [onderneming 3] namelijk niet zes maar vijf elektrische taxi’s in gebruik genomen door middel van financial lease. De andere twee (van het merk Nissan) waren door de leasemaatschappij aan derden verkocht, en [procesdeelnemer II] wist dat. De strafrechter heeft (daarom) geoordeeld dat [procesdeelnemer II] valsheid in geschrifte heeft gepleegd bij het indienen van de derde en vierde voorschotaanvraag. Het vonnis van de strafrechter is op tegenspraak gewezen en onherroepelijk. Daarmee staat de valsheid in geschrifte vast.
5.7.
Ook in deze civiele procedure erkent [procesdeelnemer II] dat hij verkeerd heeft gehandeld bij het indienen van de voorschotaanvragen. De rechtbank is van oordeel dat zijn handelen – het plegen van valsheid in geschrifte – zo ernstig verwijtbaar is, dat hij aansprakelijk is voor de schade die de Staat daardoor heeft geleden. De omstandigheid dat [procesdeelnemer II] toen mogelijk nog niet wist dat [onderneming 3] deze voorschotten zou moeten terugbetalen en dat [onderneming 3] daartoe in dat geval niet in staat zou zijn, leidt niet tot een ander oordeel. De volgende vraag is welke schade deze gedragingen van [procesdeelnemer II] tot gevolg heeft gehad.
5.8.
De schade moet worden vastgesteld door de huidige situatie te vergelijken met de hypothetische situatie dat de onrechtmatige gedraging niet zou hebben plaatsgevonden en [procesdeelnemer II] dus geen valse voorschotaanvragen had ingediend. In dat geval waren de derde en vierde mijlpaal niet behaald en behoefde de RVO op dat moment dus niet over te gaan tot betaling van de voorschotten. Maar vaststaat dat de derde mijlpaal uiteindelijk (op een later moment) wel is behaald. Naar het oordeel van de rechtbank is het meest waarschijnlijk dat [procesdeelnemer II] de derde aanvraag daarom later zou hebben ingediend en wel op het moment dat er wel (minstens) zes nieuwe auto’s in gebruik waren genomen. Dat zou, gelet op de datum van de vierde aanvraag, niet later dan 17 augustus 2011 zijn geweest. Op dat moment waren immers weer (in totaal) 10 nieuwe auto’s in gebruik genomen. RVO had op dat moment het derde voorschot (€ 400.000) moeten betalen. Omdat de vierde maalpaal nooit is behaald, had de RVO ook bij juiste voorschotaanvragen het voorschot van € 350.000 niet uitbetaald. Omdat [onderneming 3] , hoewel daartoe verplicht, dit voorschot niet heeft terugbetaald en ook nooit zal kunnen terugbetalen moet de schade op € 350.000 worden gesteld.
5.9.
De stelling van [procesdeelnemer II] dat de beide voorschotten ook zouden zijn uitbetaald wanneer hij zou hebben uitgelegd wat er met de twee Nissans was gebeurd, volgt de rechtbank niet. De mijlpalen zijn vastgelegd in een beschikking. Mevrouw [G] van de RVO, en contactpersoon van [onderneming 3] voor project [project] , heeft tijdens de mondelinge behandeling overtuigend toegelicht dat ook zij gebonden was aan de mijlpalen. Waar mevrouw [G] op andere onderdelen van het project op verzoek van [onderneming 3] toestemming kon geven voor een invulling die afweek van het aanvankelijke plan, lag dat voor de mijlpalen anders.
5.10.
De volgende vraag is of het standpunt van [procesdeelnemer II] , dat aannemelijk is dat [onderneming 3] voor meer dan € 1.600.000 aan subsidiabele kosten heeft gemaakt, nog tot een ander schadebedrag moet leiden. Dat is niet zo om de volgende reden. Voor het bepalen van de schade moet de onrechtmatige handeling worden weggedacht. Zoals hiervoor is overwogen zou de Staat, als [procesdeelnemer II] geen valsheid in geschrifte had gepleegd, € 350.000 minder subsidie hebben uitgekeerd. Verder blijft de situatie gelijk. De Staat heeft de subsidie in het terugvorderingsbesluit bepaald op nihil, waardoor [onderneming 3] de subsidie moet terugbetalen. Dat staat los van het onrechtmatig handelen van [procesdeelnemer II] . De beslissing van de Staat tot nihilstelling is onherroepelijk. De Staat heeft die schade dus geleden. Dat [onderneming 3] mogelijk wel voor € 1.600.000 aan subsidiabele kosten zou hebben gemaakt en dat de Staat mogelijk niet tot nihilstelling van de subsidie was overgegaan als [onderneming 3] dat ook vóór het terugvorderingsbesluit had aangetoond, is gezien de schade en de aard van de onrechtmatige handeling van [procesdeelnemer II] onvoldoende reden om [procesdeelnemer II] in de gelegenheid te stellen om dat aan te tonen. Zelfs als dat het geval is, dan is de situatie nog steeds dat de Staat € 350.000 teveel aan subsidie heeft betaald.
5.11.
De rechtbank volgt [procesdeelnemer II] evenmin in zijn subsidiaire standpunt dat de schade ten hoogste de aanschafwaarde van beide auto’s (€ 62.722,68) bedraagt en de schade hem niet kan worden toegerekend. Het gaat immers niet om de waarde van de twee Nissans maar om de onterechte uitbetaling van het vierde voorschot door de Staat, zoals hiervoor is overwogen.
5.12.
Ook het meer subsidiaire beroep van [procesdeelnemer II] op artikel 6:109 BW wordt verworpen. Het gegeven dat [procesdeelnemer II] al strafrechtelijk is veroordeeld en naar eigen zeggen geen opzet op de onrechtmatige verkrijging van de subsidie had, maakt het niet kennelijk onaanvaardbaar om hem te veroordelen tot betaling van alle schade die daarvan het gevolg is. De slotsom is dat [procesdeelnemer II] tegenover de Staat in ieder geval aansprakelijk is voor een bedrag van € 350.000.
2) Ondeugdelijke (project)administratie?
5.13.
Bij de beoordeling van de verdere verwijten van de Staat aan [procesdeelnemer II] is van belang dat er bij de definitieve vaststelling van de subsidie in 2013 geen deugdelijke (project)administratie was. De vraag is in hoeverre [procesdeelnemer II] daarvoor persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord daarop is van belang voor de vraag in hoeverre [procesdeelnemer II] of de Staat de bewijslast draagt van bepaalde stellingen die zij innemen. Deze stellingen zullen daarna aan de orde komen.
5.14.
[onderneming 3] was verplicht een deugdelijke projectadministratie te voeren op grond van artikel 36 Kaderregeling Subsidies duurzaamheid verkeer en waterstaat. Omdat er geen deugdelijke administratie was in 2013 kon de benodigde accountantsverklaring niet worden verkregen. Vaststaat verder dat de Staat in het geval van een ondeugdelijke administratie of ontbrekende accountantsverklaring het recht had om de betaalde voorschotten terug te vorderen en dat [procesdeelnemer II] dat wist toen het subsidiebesluit in 2010 werd genomen.
5.15.
Het is niet komen vast te staan dat de administratie al vóór juli 2012 gebrekkig was of (grotendeels) was zoekgeraakt. [procesdeelnemer II] heeft dat gemotiveerd betwist. Vooral de getuigenverklaring van voormalig [onderneming 3] medewerker [D] bij de ILT pleit voor hem. [D] was nog in functie toen [procesdeelnemer II] zich als bestuurder terugtrok. [D] heeft bij de ILT verklaard dat hij de administratie van [onderneming 3] bijhield in het boekhoudprogramma Unit4 en dat hij alle facturen die betrekking hadden op [project] met een eigen kostenplaatsnummer inboekte. Uitdraaien van de op het project geboekte kosten over de jaren 2010 tot medio 2012 uit Unit4 zijn door [procesdeelnemer II] als productie 35 in deze procedure gebracht. Tijdens de mondelinge behandeling is namens [procesdeelnemer II] toegelicht dat die uitdraaien van een back-up komen die bij de oud ICT-medewerker van [onderneming 3] , [E] , thuis is aangetroffen door de ILT. Dat is pas na het terugvorderingsbesluit geweest. Hoewel onduidelijk is wanneer de back-up precies is gemaakt, is die administratie volgens [procesdeelnemer II] wel accuraat en zijn de daarin geboekte kosten ook daadwerkelijk gemaakt. De Staat heeft dat niet – voldoende gemotiveerd – weersproken. [procesdeelnemer II] valt dus geen ernstig verwijt te maken ten aanzien van de administratie van [onderneming 3] in de periode tot 1 juli 2012.
5.16.
Vervolgens moet worden beoordeeld of [procesdeelnemer II] verantwoordelijk kan worden gehouden voor het (grotendeels) verdwijnen van de administratie van [onderneming 3] ná 1 juli 2012. Dat is het geval, óók als [procesdeelnemer II] na 1 juli 2012 geen feitelijk leidinggever van [onderneming 3] was. [procesdeelnemer II] was immers na 1 juli 2012 nog wel leider van het [project] -project. In die hoedanigheid had [procesdeelnemer II] er (ook) voor moeten zorgen dat de administratie van [onderneming 3] correct en intact bleef en dat die dus niet kon verdwijnen. [procesdeelnemer II] wist dat de Staat de voorwaarde had gesteld dat aan het einde van het project een accountantscontrole moest plaatsvinden aan de hand van de administratie van [onderneming 3] . Dat [procesdeelnemer II] daarvoor als projectleider ook persoonlijk verantwoordelijk was, is mede gebaseerd op de volgende omstandigheden. [procesdeelnemer II] heeft zijn aandelen in [onderneming 3] voor € 1 overgedragen aan [procesdeelnemer IV] , die vanaf 1 juli 2012 – in ieder geval op papier – bestuurder is geworden. Daarmee was [procesdeelnemer IV] (eind)verantwoordelijk voor de administratie van [onderneming 3] . Maar na de overdracht van de taxicentrale door [procesdeelnemer IV] aan een andere vennootschap in november 2012, bestonden de activiteiten van [onderneming 3] feitelijk alleen nog uit de afwikkeling van het [project] project en daarvoor was [procesdeelnemer II] als projectleider verantwoordelijk. In de periode dat [procesdeelnemer II] nog projectleider was, staat vast dat [D] door ziekte is uitgevallen en dat [onderbewindgestelde] , een ‘katvanger’, aandeelhouder en enig bestuurder is geworden. [onderbewindgestelde] was immers iemand aan wie geld is betaald om bestuurder te worden van [onderneming 3] . Hij had toen al talloze vennootschappen op zijn naam gehad, die failliet of in liquidatie zijn gegaan. [onderbewindgestelde] heeft met [onderneming 3] niets meer gedaan. Na de ontvangst van € 750 als vergoeding voor het overnemen van [onderneming 3] was voor [onderbewindgestelde] de zaak klaar. Onder die omstandigheden kan [procesdeelnemer II] zich niet verweren tegen het ontbreken van een deugdelijke administratie met een beroep op het feit dat hij geen bestuurder meer was. [procesdeelnemer II] is er dus voor verantwoordelijk – en hem kan daarvan een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt – dat een groot deel van de administratie is verdwenen. Dat geldt ook als dat is gebeurd doordat [procesdeelnemer IV] tijdens een bedrijfsverhuizing onvoorzichtig met de administratie is omgesprongen, zoals [procesdeelnemer II] stelt.
5.17.
Deze vaststelling is geen zelfstandige grond om (een deel van) de door de Staat gevorderde schade toe te wijzen. Het speelt wel een rol bij de bepaling wie welke stellingen moet bewijzen als het gaat om de verdere verwijten van de Staat aan [procesdeelnemer II] . Dat wordt hierna besproken.
3) Aanwending van subsidievoorschotten voor (zelf)verrijking?
5.18.
Als komt vast te staan dat [procesdeelnemer II] een deel van de subsidievoorschotten heeft gebruikt om zichzelf of anderen te verrijken (waarvoor de subsidie evident niet bedoeld was), dan is hij aansprakelijk voor het bedrag dat op die manier aan [onderneming 3] is onttrokken. In dat geval heeft [procesdeelnemer II] als bestuurder (zeer) ernstig verwijtbaar gehandeld, en doet het er niet toe of [onderneming 3] meer dan nu (namelijk voor € 0) verhaal voor de Staat zou hebben geboden in de situatie dat [procesdeelnemer II] niets van het ontvangen subsidiebedrag zou hebben gebruikt om zichzelf of anderen te verrijken. Verrijking is namelijk veel ernstiger dan wanneer de subsidievoorschotten wel ten behoeve van de onderneming van [onderneming 3] zijn gebruikt, maar niet subsidiabel waren (zie 5.20 en verder hierna).
5.19.
Volgens de Staat heeft [procesdeelnemer II] een valse en onjuiste voorstelling van zaken gegeven door facturen bij de RVO in te dienen die waren vervalst (bijvoorbeeld doordat zij betrekking hadden op werkzaamheden die niet waren uitgevoerd), en door facturen in te dienen die niet waren betaald of die (zonder dat de RVO dat wist) waren gecrediteerd. Onder andere daaruit leidt de Staat af dat [procesdeelnemer II] zichzelf en anderen (dan [onderneming 3] ) heeft verrijkt met een deel van de subsidievoorschotten. [procesdeelnemer II] heeft dit gemotiveerd betwist door het inbrengen van een uitgebreide toelichting die ook al door zijn strafadvocaat was voorgelegd aan de strafrechter, en door te benadrukken dat de strafrechter hem heeft vrijgesproken van verduistering. In deze civiele procedure is het de Staat die voor haar stelling (verrijking van [procesdeelnemer II] of anderen) bewijs moet leveren. De Staat krijgt daarom de gelegenheid om te bewijzen dat [procesdeelnemer II] (een deel van) de subsidievoorschotten heeft gebruikt om zichzelf of anderen te verrijken. Ondanks de vrijspraak van verduistering krijgt de Staat de gelegenheid om dit te bewijzen, met name ook omdat [procesdeelnemer II] er niet voor is teruggedeinsd om de Staat door middel van valsheid in geschrifte te misleiden ten aanzien van twee subsidievoorschotten (zie 5.5 en verder), en dat [procesdeelnemer II] er (mede) verantwoordelijk voor is dat de administratie van [onderneming 3] bij de subsidievaststelling niet voorhanden was.
4) Besteding van aanzienlijk kleiner deel aan subsidiabele kosten dan € 1.600.000?
5.20.
Tussen partijen is niet in geschil dat de uitgaven van de subsidievoorschotten (nagenoeg) geheel in de periode vóór 1 juli 2012 hebben plaatsgevonden. Als komt vast te staan dat er (1) een aanzienlijk deel van de € 1.600.000 aan ontvangen subsidievoorschotten in die periode niet subsidiabel is besteed (anders dan door verrijking van [procesdeelnemer II] of van anderen, zie 5.18 en 5.19), dan kan [procesdeelnemer II] daarvan mogelijk een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt. Bij een lagere besteding liep [onderneming 3] namelijk een risico op terugvordering en [procesdeelnemer II] wist dat. Of [procesdeelnemer II] hiervoor een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt, hangt af van het antwoord op de vragen (2) hoeveel minder er subsidiabel is besteed en waaraan die subsidie dan wel is besteed. En als vervolgens wordt geconcludeerd dat [procesdeelnemer II] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld is voor het antwoord op de vraag voor welk bedrag hij dan aansprakelijk is van belang (3) voor welk bedrag [onderneming 3] – anders dan nu (namelijk voor € 0) – verhaal voor de Staat zou hebben geboden in de hypothetische situatie dat [onderneming 3] de voorschotten volledig subsidiabel zou hebben gebruikt.
5.21.
Gelet op [procesdeelnemer II(-s)] verantwoordelijkheid voor het ontbreken van een deugdelijke projectadministratie, is het aan hem om te bewijzen dat [onderneming 3] minimaal € 1.600.000 subsidiabel heeft besteed (1). De Staat weerspreekt dat en wijst daarvoor op het onderzoek van de ILT naar de door [procesdeelnemer II] ten behoeve van de subsidievaststelling verstrekte facturen aan de RVO. Die facturen tellen op tot in totaal (slechts) € 1.419.011,97. Volgens de Staat blijkt uit het ILT-onderzoek ook dat een bedrag van € 980.323,12 (dagvaarding) of zelfs
€ 1.171.625,57 (repliek) niet subsidiabel is besteed. [procesdeelnemer II] stelt daar tegenover dat er na het terugvorderingsbesluit gegevens boven water zijn gekomen die, als ze eerder beschikbaar waren geweest, niet tot terugvordering van de subsidie hadden geleid. [procesdeelnemer II] wijst daarbij op de – bij [E] in 2014 aangetroffen – back-up van de Unit4 boekhouding, waaruit volgens hem volgt dat er meer dan € 1.600.000 aan subsidiabele kosten zijn gemaakt. Mede op basis van die Unit4 gegevens, zoals die zijn verwerkt in het kostenoverzicht van de strafadvocaat van [procesdeelnemer II] (productie 37 bij dagvaarding), heeft de strafrechter geoordeeld dat [procesdeelnemer II] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [onderneming 3] voor een bedrag van € 1.790.000 aan het [project] -project heeft uitgegeven. Hoeveel daarvan subsidiabel is besteed, liet de strafrechter in het midden. Het bedrag van € 1.790.000 is echter een belangrijke indicatie dat er forse subsidiabele kosten zijn gemaakt. Hoewel de Staat in haar processtukken op verschillende van die kostenposten – voor onder andere lease, laadpaalinfrastructuur, management, advies en opleiding chauffeurs – ingaat en betwist dat die (geheel) subsidiabel waren, overtuigt dat niet. De Staat herhaalt daarbij vooral wat de ILT had geconcludeerd (zie hiervoor), terwijl tijdens de mondelinge behandeling duidelijk werd dat de ILT alleen de door [procesdeelnemer II] bij de subsidievaststelling ingebrachte facturen/kosten heeft betrokken en niet de Unit4-gegevens. Daar komt nog bij dat de Staat ermee heeft ingestemd dat [onderneming 3] elektrische auto’s financierde met een financial-lease-constructie. Waar [onderneming 3] dus voorschotten op de subsidie kreeg op basis van het in gebruik nemen van elektrische auto’s en de hoogte van de subsidie ook voor een belangrijk deel was gebaseerd op de kosten van de aanschaf van die elektrische auto’s, waren die voorschotbedragen niet direct nodig voor de aanschaf van de auto’s. Het ligt dan voor de hand dat die anders zouden worden besteed.
5.22.
Onder deze omstandigheden heeft [procesdeelnemer II] voorlopig voldoende bewezen dat [onderneming 3] minimaal € 1.600.000 aan subsidiabele kosten heeft gemaakt. De Staat zal daarom worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
5.23.
Wanneer de Staat slaagt in het leveren van tegenbewijs, is de vervolgvraag (2) in hoeverre [procesdeelnemer II] persoonlijk aansprakelijk is voor het bedrag dat [onderneming 3] aan niet subsidiabele kosten heeft uitgegeven. Zoals gezegd hangt dat onder andere af van de omvang van dat bedrag en het antwoord op de vraag waar de subsidie dan wel aan is besteed. Het bedrag waarvoor [procesdeelnemer II] aansprakelijk is, hangt vervolgens af van het antwoord op de vraag (3) voor welk bedrag [onderneming 3] – anders dan nu (namelijk voor € 0) – verhaal voor de Staat zou hebben geboden in de hypothetische situatie dat [onderneming 3] de voorschotten volledig subsidiabel zou hebben gebruikt. Voor die laatste vraag is het [procesdeelnemer II] die de bewijslast draagt van de stelling dat [onderneming 3] ook dan geen verhaal zou hebben geboden (zie hiervoor onder 5.17). Aan [procesdeelnemer II] zal nog geen bewijs worden opgedragen. De reden daarvoor is dat het de vraag is of deze bewijslevering nodig is. Dat is afhankelijk van het door de Staat te leveren tegenbewijs dat er minimaal voor € 1.600.000 subsidiabele kosten zijn gemaakt door [onderneming 3] .
[procesdeelnemer II] feitelijk leidinggever?
5.24.
Als komt vast te staan dat [onderneming 3] minimaal € 1.600.000 aan subsidiabele kosten heeft gemaakt, kan [procesdeelnemer II] nog wel aansprakelijk zijn als hij (1) na 1 juli 2012 feitelijk leidinggever van [onderneming 3] is geweest zoals de Staat stelt. Van een feitelijk leidinggever als ware hij bestuurder is sprake indien een persoon, al dan niet in samenspraak met de formele bestuurder, de belangrijke beslissingen van de vennootschap neemt. Als [procesdeelnemer II] feitelijk leidinggever van [onderneming 3] was na 1 juli 2012, dan moet hij hebben geweten dat er een terugvordering van de Staat zou komen. De administratie was immers gebrekkig vanaf het moment dat [D] ziek is uitgevallen en er waren uiteindelijk geen financiële reserves om te zorgen voor een accountantsverklaring dat [onderneming 3] inderdaad voor minimaal € 1.600.000 subsidiabel had besteed. Mocht [procesdeelnemer II] feitelijk leidinggever zijn na 1 juli 2012, dan hangt de aansprakelijkheid van [procesdeelnemer II] af van het antwoord op de vraag (2) in hoeverre na 1 juli 2012 verwijtbaar activa zijn onttrokken aan [onderneming 3] waarop de Staat zich zou hebben kunnen verhalen (zie 5.29 hierna).
5.25.
De Staat verbindt aan de diverse gestelde feitelijke gedragingen van [procesdeelnemer II] (zie hierna) de conclusie dat [procesdeelnemer II] na zijn aftreden als bestuurder feitelijk de enige leidinggever van [onderneming 3] is geweest (1). Het is aan de Staat om dit te bewijzen.
5.26.
De rechtbank is met de Staat van oordeel dat er diverse aanknopingspunten zijn om er vanuit te gaan dat [procesdeelnemer II] na 1 juli 2012 de enige feitelijk leidinggever van [onderneming 3] is geweest. Diverse betrokkenen in het dossier hebben bij de ILT verklaard dat [procesdeelnemer II] het feitelijk in zijn eentje voor het zeggen had. Zo verklaarde [D] dat hij, totdat hij medio november 2012 vertrok, nooit met andere directeuren dan met [procesdeelnemer II] te maken heeft gehad. [procesdeelnemer IV] verklaarde dat hij nooit de beschikking heeft gekregen over bankrekeningen van [onderneming 3] en nooit directiewerkzaamheden heeft uitgevoerd, nadat hij directeur van [onderneming 3] was geworden. [onderbewindgestelde] verklaarde dat [procesdeelnemer II] hem benaderde om bestuurder van [onderneming 3] te worden, dat [procesdeelnemer II] altijd de hoofdfiguur en ‘leading man’ binnen [onderneming 3] is gebleven en dat [procesdeelnemer II] ook heeft bepaald dat [onderneming 3] (in oktober 2013) ontbonden moest worden.
5.27.
De rechtbank tast echter nog in het duister als het gaat om de precieze gang van zaken rondom en redenen voor het terugtreden van [procesdeelnemer II] . [procesdeelnemer II] stelt dat hij in de eerste 6 maanden van 2012 overwerkt was en met een burn-out kampte, maar die stelling wordt niet bevestigd door de verklaringen van [A] , [D] , [procesdeelnemer IV] en [onderbewindgestelde] bij de ILT, of met bijvoorbeeld medische gegevens. Hetzelfde geldt voor de stelling van [procesdeelnemer II] dat hij [procesdeelnemer IV] al vanaf 1 januari 2012 heeft ingewerkt. In de processtukken en tijdens de mondelinge behandeling is evenmin duidelijk geworden hoe de opvolgende bestuurswisselingen in krap zes maanden en de aandelenoverdracht van [procesdeelnemer II] (en [C] en [F] ) in [onderneming 3] precies hebben plaatsgevonden. Zo stelt [procesdeelnemer II] dat hij zijn aandelen in november 2012 aan [procesdeelnemer IV] heeft overgedragen en – onder verwijzing naar het wijzigingenformulier van de KvK (productie 5 bij CvA) – dat [onderbewindgestelde] de aandelen op 30 januari 2013 van [procesdeelnemer IV] heeft overgenomen. Maar volgens de Staat heeft [procesdeelnemer II] zijn aandelen (hoogstwaarschijnlijk) al in november 2012 rechtstreeks aan [onderbewindgestelde] overgedragen. Ook stelt [procesdeelnemer II] dat hij [onderbewindgestelde] pas in november 2013 voor het eerst heeft ontmoet toen hij op zoek ging naar de (project)administratie voor de verantwoording van de bestede subsidievoorschotten, terwijl [onderbewindgestelde] verklaarde dat hij eerder (in 2005 – 2006) een bedrijf van [procesdeelnemer II] heeft overgenomen en dat het [procesdeelnemer II] was die hem heeft benaderd om bestuurder van [onderneming 3] te worden. De rechtbank merkt op dat bepaalde stukken, die in dit kader relevant zijn en waarover in de verklaringen bij de ILT en tijdens de mondelinge behandeling is gesproken, geen deel van het procesdossier lijken uit te maken. Zo ontbreekt de schriftelijke volmacht waarover [procesdeelnemer II] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij die aan [procesdeelnemer IV] heeft gegeven om de aandelentransactie bij de notaris te effectueren. Ook ontbreken de notulen van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders van [onderneming 3] van 14 november 2012 (DOC.038 uit het strafdossier).
5.28.
Hoewel er aanwijzingen zijn die in het nadeel van [procesdeelnemer II] kunnen worden uitgelegd, staat voor de rechtbank nog onvoldoende vast dat [procesdeelnemer II] na 1 juli 2012 feitelijk leidinggever van [onderneming 3] was. [procesdeelnemer II] heeft namelijk ook aangevoerd dat hij als onbezoldigd projectleider tot 1 januari 2013 en daarna op ‘persoonlijke titel’ is aangebleven. Veel van zijn handelingen, waaronder de communicatie met de RVO over het uitstel van de subsidievaststelling (met de handtekening van ‘ [project] founder’), het versturen van facturen naar de RVO, het opstellen van de eindrapportage [project] en het opstellen van de brief van 11 december 2013 voor [onderbewindgestelde] , zijn daarmee verklaarbaar. Dat zijn immers allemaal handelingen die tot de taak van een projectleider of betrokkene bij het project kunnen behoren en niet persé door een eindverantwoordelijk bestuurder moeten worden gedaan. [G] heeft dat ook verklaard in haar verhoor bij de rechter-commissaris in de strafzaak. Daarnaast kan (nog) niet worden uitgesloten dat de hierboven vermelde verklaringen van [procesdeelnemer IV] en [onderbewindgestelde] niet (geheel) waarheidsgetrouw zijn, omdat zij er belang bij kunnen hebben gehad om hun eigen rol te bagatelliseren of om een ander uit de wind te houden.
5.29.
Als na de bewijslevering door de Staat zou komen vast te staan dat [procesdeelnemer II] na 1 juli 2012 feitelijk leidinggever van [onderneming 3] is geweest, dan is [procesdeelnemer II] nog niet zonder meer aansprakelijk voor de door de Staat gestelde schade. Daarvoor is zoals gezegd nodig dat (2) in de periode na 1 juli 2012 verwijtbaar activa aan [onderneming 3] zijn onttrokken, waarop de Staat zich had kunnen verhalen. Als feitelijk leidinggever had [procesdeelnemer II] dat dan moeten voorkomen. De schade waarvoor [procesdeelnemer II] aansprakelijk is, is de waarde van de activa die na 1 juli 2012 aan [onderneming 3] zijn onttrokken. De Staat had zich hierop kunnen verhalen als die niet waren onttrokken. [procesdeelnemer II] heeft dan als feitelijk leidinggever en gezien de (grotendeels) verdwenen administratie de bewijslast dat dit soort onttrekkingen na 1 juli 2012 niet hebben plaatsgevonden. Er zal hem nog geen bewijs worden opgedragen. Dat is pas aan de orde als de Staat slaagt in het bewijs dat [procesdeelnemer II] na 1 juli 2012 feitelijk leidinggever was van [onderneming 3] .
Resumerend: bewijsopdrachten
5.30.
Gelet op het voorstaande zal de Staat eerst in de gelegenheid worden gesteld om zich bij akte uit te laten over de vraag of, en zo ja hoe, zij (tegen)bewijs wil leveren voor haar stellingen:
  • dat [procesdeelnemer II] (een deel van) de subsidievoorschotten heeft gebruikt om zichzelf of anderen te verrijken;
  • dat [onderneming 3] aanzienlijk minder dan € 1.600.000, en bij benadering hoeveel minder, subsidiabel heeft besteed;
  • dat [procesdeelnemer II] na 1 juli 2012 tot het moment waarop [onderneming 3] is ontbonden feitelijk leidinggever van [onderneming 3] was.
Is [onderbewindgestelde] aansprakelijk?
5.31.
[onderbewindgestelde] heeft als bestuurder van [onderneming 3] ernstig verwijtbaar gehandeld ten opzichte van de Staat. De schade die de Staat als gevolg daarvan heeft geleden kan op dit moment nog niet worden begroot. Dit wordt hierna toegelicht.
5.32.
[onderbewindgestelde] was vanaf 24 december 2012 de enige formele bestuurder van [onderneming 3] . Vaststaat dat [onderbewindgestelde] , zo wordt door hem zelf erkend, een katvanger was. Hij heeft ermee ingestemd om bestuurder en aandeelhouder van [onderneming 3] te worden. Hij kreeg daarvoor een contante vergoeding van € 750. Een deel van de administratie van [onderneming 3] is na het vertrek van [D] bij [onderneming 3] bewaard gebleven (in ordners) en bij [onderbewindgestelde] terecht gekomen. [procesdeelnemer II] heeft die ordners in het najaar van 2013 bij [onderbewindgestelde] opgehaald. Vervolgens heeft [onderbewindgestelde] [onderneming 3] op 28 oktober 2013 ontbonden ‘bij gebrek aan baten’ terwijl hij geen idee had van de financiële situatie van [onderneming 3] en van haar contractuele verplichtingen. Op de vraag van de ILT wat de stand van zaken was van de aanwezige baten en lasten heeft [onderbewindgestelde] namelijk geantwoord dat hij daar niks vanaf wist en dat hij de administratie nooit heeft gezien. De rechtbank gaat er van uit dat [onderbewindgestelde] met dat laatste heeft bedoeld dat hij de administratie nooit heeft ingezien of bekeken, want een deel ervan had hij wel. Volgens [onderbewindgestelde] wist hij destijds ook niets van de subsidie die door de Staat aan [onderneming 3] was verstrekt. Kortom, vanaf het moment waarop hij formeel de enige bestuurder van [onderneming 3] werd, heeft [onderbewindgestelde] zich niets aangetrokken van welke verplichting dan ook van [onderneming 3] , waaronder de verplichtingen ten opzichte van de Staat. Gelet op a) de omvang van de subsidievoorschotten die [onderneming 3] van de Staat had ontvangen, b) de verplichting om aan de hand van een deugdelijke administratie eindverantwoording over project [project] aan de Staat af te leggen en c) de omstandigheid dat het op dat moment zeer waarschijnlijk was dat de Staat de betaalde voorschotten van [onderneming 3] zou terugvorderen, valt hem van zijn handelen ten opzichte van de Staat een ernstig verwijt te maken. Daarbij geldt dat [onderbewindgestelde] in ieder geval verantwoordelijk is voor wat er met [onderneming 3] is gebeurd nadat hij bestuurder werd. Afhankelijk van de verdere uitkomsten in de procedure tegen [procesdeelnemer II] zou er ook aansprakelijkheid kunnen zijn van [onderbewindgestelde] voor wat er vóór zijn aantreden is gebeurd, maar op dit moment heeft de rechtbank geen aanknopingspunt om daarvan uit te gaan. Wie [onderbewindgestelde] heeft gevraagd om bestuurder van [onderneming 3] te worden is niet van belang voor het antwoord op de vraag of [onderbewindgestelde] onrechtmatig tegenover de Staat heeft gehandeld. Dat geldt ook voor het antwoord op de vraag of [procesdeelnemer II] feitelijk leidinggever was in de periode dat [onderbewindgestelde] formeel de enige bestuurder was.
5.33.
Om te kunnen vaststellen hoe groot de schade is waarvoor [onderbewindgestelde] aansprakelijk is, moet een vergelijking worden gemaakt tussen de werkelijke situatie en de hypothetische situatie zonder het onrechtmatig handelen van [onderbewindgestelde] . In die hypothetische situatie zou [onderbewindgestelde] op 24 december 2012 geen bestuurder van [onderneming 3] zijn geworden, omdat hij in dat geval niet zijn diensten als katvanger zou hebben aangeboden. De vraag is dan welk verhaal [onderneming 3] aan de Staat zou hebben geboden. Die vraag kan, net als bij [procesdeelnemer II] , nog niet beantwoord worden. Welk verhaal [onderneming 3] aan de Staat zou hebben geboden is afhankelijk van de uitkomsten van de bewijslevering in de vordering van de Staat op [procesdeelnemer II] (zie hiervoor vanaf 5.13). Ook voor [onderbewindgestelde] is evenwel uitgangspunt dat bij hem de bewijslast ligt voor de stelling dat [onderneming 3] hoe dan ook geen verhaal zou hebben geboden. Hij is immers als bestuurder verantwoordelijk voor de gebrekkige administratie.
5.34.
Uit de stukken komt op dit moment het volgende naar voren over de situatie bij [onderneming 3] vanaf eind 2012. De Staat heeft gewezen op een verslag van de curator met betrekking tot het faillissement van [onderneming 3] , waarin staat dat er per eind 2012 nog een groot aantal openstaande debiteurenposten was. Dat is echter niet concreet geworden. Verder staat vast dat [onderneming 3] de elektrische taxi’s in financial lease had en dat de leasemaatschappij als juridisch eigenaar de taxi’s in verband met een betalingsachterstand in de loop van 2013 heeft teruggenomen. De taxi’s boden dus geen verhaal voor de Staat. [onderneming 3] was wel zelf eigenaar van de laadpalen op haar terrein. [procesdeelnemer II] heeft daarover tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij die rond november, december 2012 heeft laten ontmantelen en heeft weggegeven nadat zij enige tijd in opslag hadden gelegen. Deze omstandigheden zal de rechtbank betrekken bij de beoordeling van de omvang van de aansprakelijkheid van [onderbewindgestelde] , ná de bewijslevering in de vorderingen van de Staat tegen [procesdeelnemer II] .

6.Hoe oordeelt de rechtbank in de vrijwaringszaak?

6.1.
De rechtbank houdt de beslissing in de vrijwaringszaak van [procesdeelnemer II] tegen [procesdeelnemer IV] aan gelet op de hiervoor weergegeven bewijsopdrachten aan de Staat. Met uitzondering van de € 350.000 in het kader van de onjuiste voorschotaanvragen is de omvang van de aansprakelijkheid van [procesdeelnemer II] tegenover de Staat immers nog niet vast te stellen. Bij de onjuiste voorschotbedragen was [procesdeelnemer IV] niet betrokken. Dat is gebeurd voordat hij bestuurder werd van [onderneming 3] . Voor die schade van € 350.000 hoeft hij [procesdeelnemer II] dus ook niet te vrijwaren.

7.De beslissing

De rechtbank:
in de hoofdzaak
7.1.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 15 juni 2022 om de Staat in de gelegenheid te stellen bij akte aan te geven of, en op welke wijze, zij bewijs wil leveren voor de stellingen:
dat [procesdeelnemer II] (een deel van) de subsidievoorschotten heeft gebruikt om zichzelf of anderen te verrijken,
dat [onderneming 3] aanzienlijk minder dan € 1.600.000, en bij benadering hoeveel minder, subsidiabel heeft besteed,
dat [procesdeelnemer II] na 1 juli 2012 tot het moment waarop [onderneming 3] is ontbonden feitelijk leidinggever van [onderneming 3] was;
7.2.
bepaalt dat, als de Staat (mede) bewijs wil leveren met schriftelijke bewijsstukken, zij die stukken op de rolzitting 15 juni 2022 direct in het geding moet brengen;
7.3.
bepaalt dat, als de Staat bewijs willen leveren door middel van het horen van getuigen, zij de namen en woonplaatsen van de getuigen op die rolzitting moet opgeven en moet opgeven op welke dagen alle partijen, hun advocaten en de getuigen in de drie maanden nadien verhinderd zijn; zij moet bij die opgave ten minste tien dagdelen vrij laten waarop het getuigenverhoor kan plaatsvinden;
7.4.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van een nog te benoemen rechter-commissaris in het gerechtsgebouw te Utrecht aan de Vrouwe Justitiaplein 1,
7.5.
bepaalt dat de Staat uiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
7.6.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in de vrijwaringszaak tegen [procesdeelnemer IV]
7.7.
houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Verboom, mr. J.K.J. van den Boom en mr. A.A.T. van Rens en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.