ECLI:NL:RBMNE:2022:1668

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
UTR 21/3896
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen Wob-verzoek inzake NDMA in ranitidine

In deze zaak heeft eiser, een inwoner van [woonplaats], beroep ingesteld tegen het besluit van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, waarin het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit over de openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) niet-ontvankelijk is verklaard. Het primaire besluit, genomen op 24 juli 2020, wees het verzoek van eiser gedeeltelijk toe, maar de documenten werden niet gelijktijdig openbaar gemaakt vanwege de belangen van derden. Eiser heeft op 8 maart 2021 een bezwaarschrift ingediend, maar verweerder verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. Eiser betoogde dat de termijn pas begon te lopen op het moment dat de documenten aan hem werden verstrekt op 2 februari 2021, maar de rechtbank oordeelde dat de termijn voor het indienen van bezwaar begon op de datum van het primaire besluit. De rechtbank concludeerde dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was en dat verweerder het bezwaar terecht niet inhoudelijk heeft behandeld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3896

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder

(gemachtigde: M.W.J.J. Netten).

Procesverloop

In het besluit van 24 juli 2020 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gedeeltelijk toegewezen.
In het besluit van 10 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 18 maart 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Op 12 december 2019 heeft eiser met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) - kort gezegd - verzocht om informatie over de hoeveelheid NDMA die is aangetroffen in metingen van ranitidine. Verweerder heeft op het Wob-verzoek van eiser op 24 juli 2020 beslist en daarbij het verzoek gedeeltelijk toegewezen. Op grond van artikel 6, vijfde lid van de Wob zijn, vanwege het feit dat bij openbaarmaking van diverse documenten de belangen van derden een rol spelen, de desbetreffende documenten niet tegelijk met het besluit openbaar gemaakt, dan wel toegezonden. Voorts hebben twee derde-belanghebbenden bezwaar gemaakt en verzoek bij rechtbank Rotterdam ingediend om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter toegewezen op 18 september 2020. De bezwaarprocedure tussen de derde-belanghebbenden en verweerder is afgerond op 11 december 2020 en kopieën van deze besluiten zijn aan eiser toegestuurd op 16 december 2020. Eiser heeft niet deelgenomen aan voorgenoemde procedure en heeft ook geen bezwaar gemaakt dan wel beroep ingesteld. Daarna is verweerder op 2 februari 2021 overgegaan tot feitelijke verstrekking van de documenten aan eiser. Eiser meent dat in de documenten ten onrechte het gehalte NDMA is weggelakt en dit betreft juist de kern van zijn Wob-verzoek. Hierdoor heeft eiser op 8 maart 2021 een bezwaarschrift ingediend.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend. [1] Ook is er geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. [2] Hierdoor behandelt verweerder het bezwaar van eiser niet inhoudelijk.
Standpunt van eiser
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat zijn bezwaarschrift onterecht niet-ontvankelijk is verklaard omdat hij de termijn niet heeft overschreden. Volgens eiser is, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, de bezwaartermijn namelijk aangevangen op het moment dat de documenten aan eiser zijn verstrekt (op 2 februari 2021). Eiser wijst er verder op dat verweerder zelf ook een termijn heeft overschreden tijdens de behandeling van zijn Wob-verzoek. Verder is eiser het niet eens met de stelling van verweerder dat eiser, naar aanleiding van het primaire besluit, pro-forma bezwaar had moeten maken. Het primaire besluit gaf eiser voldoende houvast dat de door hem gevraagde informatie ook daadwerkelijk verstrekt zou worden. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat verweerder ten onrechte van horen heeft afgezien.
Het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank is van oordeel dat het bezwaarschrift van eiser te laat is ingediend. Een bezwaarschrift moet worden ingediend binnen zes weken nadat het besluit is bekend gemaakt. [3] In dit geval is het besluit van verweerder bekend gemaakt op 24 juli 2020. Dat de feitelijke verstrekking van de bij het besluit behorende informatie plaats heeft gevonden op 2 februari 2021 maakt dat niet anders. De feitelijke verstrekking van gevraagde informatie dient los te worden gezien van de besluitvorming omtrent een verzoek. Bij een andere opvatting zou het bepaalde in artikel 6, vijfde lid, van de Wob (zie overweging 1) zonder betekenis zijn. Het bezwaarschrift had dus uiterlijk op 4 september 2020 door verweerder ontvangen moeten zijn. Eiser heeft op 8 maart 2021 zijn bezwaarschrift ingediend. Dat is dus te laat. De hoofdregel is dan dat verweerder het bezwaar niet inhoudelijk behandelt en het bezwaar niet ontvankelijk verklaard. De rechtbank begrijpt dat wettelijke termijnen voor een niet-jurist soms verwarrend kunnen zijn, maar dat maakt het oordeel niet anders. Ook dat verweerder te laat heeft beslist op het Wob-verzoek van eiser, leidt niet tot een ander oordeel omdat deze termijnen los van elkaar staan.
5. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen geldige reden gegeven die zou moeten leiden tot het oordeel dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. In het primaire besluit staat op pagina 4 - kort samengevat - dat het openbaar maken van de testresultaten kan leiden tot reputatieschade van betrokkenen en daarom wordt deze informatie door verweerder onleesbaar gemaakt met toepassing van artikel 10, tweede lid, onder g van de Wob. Hierin ziet de rechtbank voldoende aanleiding voor eiser om bezwaar te maken tegen het primaire besluit en dat eiser er dus redelijkerwijs niet vanuit kon gaan dat hij wel informatie over de hoeveelheid NDMA die is aangetroffen in metingen van ranitidine zou ontvangen van verweerder. De rechtbank heeft begrip voor het belang van eiser bij een inhoudelijke beoordeling van zijn wob-verzoek maar ziet geen aanknopingspunten om te oordelen dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
7. De rechtbank overweegt dat met toepassing van artikel 7:3 van de Awb - onder meer - van het horen kan worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander besluit. Deze situatie doet zich hier voor. Op basis van het door eiser ingediende bezwaarschrift kon verweerder in redelijkheid concluderen dat op voorhand duidelijk was het bezwaar niet-ontvankelijk is. Verweerder heeft het bezwaar daarom kennelijk niet ontvankelijk mogen verklaren. Van schending van de hoorplicht is dus geen sprake.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Pruntel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 6:7, 6:8 en 6:9 van de Awb.
2.Artikel 6:11 Awb.
3.Artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb.