In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 5 april 2022, heeft verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. W.J.A. Vis, een verzoek ingediend om vergoeding van haar proceskosten na het intrekken van haar beroep. Dit beroep was ingesteld tegen een besluit van verweerder, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat op 28 oktober 2021 was genomen. Na een wijziging van dit besluit door verweerder op 18 januari 2022, heeft verzoekster haar beroep ingetrokken en verzocht om een vergoeding van de gemaakte proceskosten.
De rechtbank overweegt dat op basis van artikel 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), een partij de proceskosten van de tegenpartij kan laten betalen. Verweerder heeft geen inhoudelijk commentaar gegeven op het verzoek tot kostenveroordeling. De rechtbank heeft de proceskosten van verzoekster vastgesteld op € 759,-, wat is gebaseerd op 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor van 1. Daarnaast moet verweerder ook het griffierecht van € 49,- aan verzoekster betalen, conform artikel 8:41 Awb.
De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van € 759,- aan proceskosten aan verzoekster. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en de griffier was verhinderd om de uitspraak te ondertekenen. Partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in verzet te gaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.