Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. [minderjarige] is 17 jaar oud en zij is bekend met een psychiatrische en een taalontwikkelingsstoornis.
Eisers hebben op 23 december 2020 een aanvraag ingediend voor een pgb ten behoeve van [minderjarige] . Eisers hebben onder andere gevraagd om een indicatie voor 15 uur per week Begeleiding Individueel gegeven door eiseres.
2. Verweerder heeft de aanvraag voor een indicatie voor Begeleiding Individueel voor 15 uur per week in de vorm van een pgb gegeven door eiseres afgewezen. Verweerder heeft in dit kader overwogen dat op grond van de Verordening Jeugdhulp en Wmo gemeente [woonplaats] die geldt vanaf 1 januari 2021 (hierna: de Verordening) het niet meer mogelijk is om deze gevraagde zorg te indiceren, omdat deze zorg op eigen kracht kan worden geboden. Alleen als er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden kan deze zorg alsnog worden geïndiceerd, maar daar is in dit geval geen sprake van. Uit coulance heeft verweerder een afbouwperiode van zes maanden gehanteerd, omdat deze zorg voorheen wel werd geïndiceerd.
3. Eisers voeren aan dat de Verordening waaraan verweerder de aanvraag moet toetsen niet bepaalt dat er sprake moet zijn van een afbouw van het aantal uren pgb gelet op de wijzigingen. Verder blijkt uit de Verordening ook niet dat er geen pgb kan worden afgegeven. De beslissing is onvoldoende gemotiveerd. Uit het verslag van [school voor speciaal onderwijs] van 18 november 2021 blijkt waarom [minderjarige] de voorziening nodig heeft en waarom deze ook leidt tot een betere en effectievere ondersteuning. De zorg die [minderjarige] nodig heeft vraagt meer nabijheid vanuit een voor haar veilige ander, te weten haar moeder (eiseres). De voorziening zou daarom doelmatiger zijn als die wordt uitgevoerd door eiseres. De voorziening die wordt gevraagd voldoet aan de gestelde voorwaarden. Het aantal uren dat gevraagd wordt zal derhalve moeten worden toegekend. Eisers voeren verder aan dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht. Verweerder heeft nagelaten een gedegen belangenafweging te maken.
4. Artikel 2.3, eerste lid, van de Jw bepaalt dat indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp treft. Het college waarborgt een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
Beoordeling door de rechtbank
5. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter in dit soort zaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB), volgt uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 2.3 van de Jeugdwet dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen.De CRvB heeft daarvoor een stappenplan opgesteld. Wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag om jeugdhulp moet het college allereerst vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is (stap 1). Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn (stap 2). Pas wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren (stap 3). Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden (stap 4). Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen.
6. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning aan [minderjarige] te kunnen bieden, de zogenoemde ‘eigen kracht’ (stap 4 van het stappenplan).
7. De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 2.3 van de Jw volgt dat het college alleen gehouden is een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. Zoals uiteengezet in de uitspraak van de CRvB van 17 juli 2019blijkt uit de Memorie van Toelichting dat de ‘eigen kracht’ een belangrijk uitgangspunt is in de uitvoering van de Jw. De eigen verantwoordelijkheid van ouders en de jeugdige om problemen op te lossen, staat voorop.
8. De rechtbank overweegt dat verweerders onderzoek voldoet aan het onder 5 weergegeven beoordelingskader. Tussen partijen is niet in geschil dat bij een eerdere aanvraag van [minderjarige] uitgebreid onderzoek is gedaan waarbij alle stappen zijn doorlopen en dat bij onderhavige aanvraag sprake is van dezelfde hulpvraag en dat dit eigenlijk een voortzetting van de eerdere aanvraag is. Bij deze aanvraag hebben eisers in aanvulling op het eerdere onderzoek zelf nog een toelichting gegeven op de door eiseres verleende zorg. Verweerder heeft deze toelichting bij de beoordeling meegenomen. Ook in de aanvraag zelf is vermeld welke verzorgingshandelingen er worden verricht en deze sloten aan bij de verzorgingshandelingen in de vorige periode. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesteld dat het onderzoek van verweerder onzorgvuldig is geweest. De rechtbank oordeelt dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de moeder van [minderjarige] , eiseres, toereikend zijn om zelf de aangevraagde hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Verweerder heeft de voor deze zaak relevante factoren onderzocht en er bestond geen aanleiding om meer te onderzoeken. Anders dan voorheen komt deze zorg op grond van de Verordening niet meer voor vergoeding in aanmerking. Niet is gebleken dat de door de moeder geboden hulp redelijkerwijs niet van haar kan worden verwacht. De rechtbank oordeelt dat eisers niet hebben aangetoond dat er in dit geval sprake is van uitzonderlijke omstandigheden waardoor de zorg alsnog zou moeten worden geïndiceerd. Het verslag van [school voor speciaal onderwijs] van 18 november 2021, dat eerst in beroep is overgelegd, biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
9. De beroepsgrond van eisers dat er in de Verordening geen mogelijkheid staat voor het hanteren van een overgangs- en afbouwperiode en dat verweerder daarom ten onrechte een afbouwtermijn van zes maanden heeft gehanteerd kan niet slagen. De rechtbank stelt vast dat in de Verordening geen overgangsrecht staat, maar dat verweerder – zoals ook toegelicht ter zitting – uit coulance een overgangs- en afbouwperiode heeft gehanteerd zodat eisers niet direct zonder pgb-inkomsten zouden zitten. De rechtbank ziet niet in hoe eisers hierdoor in hun belangen zouden zijn geschaad.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.