ECLI:NL:RBMNE:2022:1597

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
UTR_21_53
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake Ziektewetuitkering

Op 25 april 2022 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 5 juni 2020, waarin hem werd meegedeeld dat hij per 6 juli 2020 geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) meer zou ontvangen, omdat hij op 22 april 2020 meer dan 65% van zijn maatmanloon kon verdienen. Het bestreden besluit van 25 november 2020 verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 13 september 2021 behandeld, waarbij eiser aanwezig was en verweerder vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde.

In een tussenuitspraak van 8 november 2021 heeft de rechtbank verweerder de gelegenheid gegeven om de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft hierop gereageerd met een aanvullende motivering, waar eiser schriftelijk op heeft gereageerd. De rechtbank heeft besloten dat een nadere zitting niet nodig was en heeft het onderzoek gesloten.

De rechtbank concludeert dat verweerder de gebreken heeft hersteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gerapporteerd dat de behandeling bij een niet-BIG-geregistreerde therapeut geen aanleiding geeft voor een urenbeperking. De rechtbank oordeelt dat de motivering van verweerder voldoende is en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Eiser heeft recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/53

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Procesverloop

In het besluit van 5 juni 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij per 6 juli 2020 geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) meer krijgt, omdat hij op
22 april 2020 meer dan 65% van zijn maatmanloon kan verdienen.
In het besluit van 25 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 13 september 2021 met behulp van een beeld- en geluidverbinding op zitting behandeld. Eiser heeft aan de zitting deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In de tussenuitspraak van 8 november 2021 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend. Eiser heeft hierop schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Tussenuitspraak
1.1.
Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 augustus 2011 [1] en 15 augustus 2012 [2] .
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, geconcludeerd dat verweerder de beslissing dat eiser geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat hij op 22 april 2020 meer dan 65% van zijn maatmanloon kan verdienen, onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder kan dit gebrek herstellen door alsnog deugdelijk te motiveren of de behandeling van eiser bij [A] aanleiding geeft tot het aannemen van een verdergaande urenbeperking in verband met de verminderde beschikbaarheid van eiser. Verder heeft verweerder tegenstrijdige informatie gegeven op de vraag of het verschil maakt dat deze behandeling niet bij een BIG-geregistreerde arts / in een WLZ-erkende instelling plaatsvindt. De rechtbank heeft verweerder in de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen.
Beoordeling
2.1.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft verweerder het dossier voorgelegd aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep die op 9 december 2021 een nader rapport heeft uitgebracht. Hierin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat bij [A] geen ‘evidence based’ behandelingen maar alternatieve behandelingen worden gegeven waarvoor medisch gezien geen indicatie aanwezig is. Het gaat om een alternatieve therapie die wordt gegeven door een therapeut zonder een BIG-registratie en waarvoor op voorhand vanuit wetenschappelijk medisch oogpunt geen indicatie is vast te stellen. De tijdsbesteding die hiermee gepaard gaat, kan daarom geen onderbouwing zijn voor een urenbeperking, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.2.
Verweerder heeft hier in een brief van 10 december 2021 aan toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid (Standaard) heeft gevolgd. In deze Standaard staat dat een urenbeperking wegens verminderde beschikbaarheid op basis van een behandeling alleen kan worden gegeven wanneer het om een erkende medische behandeling gaat en deze gebeurt op indicatie van een medisch of paramedisch beroepsbeoefenaar.
2.3.
Verweerder heeft ook naar de Standaard verwezen in verband met het vereiste van een BIG-registratie. Onder de kop ‘Bepaling duurbelastbaarheid bij indicatie verminderde beschikbaarheid’ is uiteengezet dat de urenbeperking gegeven kan worden in geval van:
- een behandeling in een ziekenhuis of AWBZ (thans: WLZ)-erkende instelling: langdurige poliklinische behandeling of dagbehandeling;
- een behandeling op indicatie van een medisch of paramedisch beroepsbeoefenaar (BIG-geregistreerd).
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de gebreken heeft hersteld. De rechtbank kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen in de motivering dat de behandeling bij [A] geen aanleiding geeft voor een verdergaande urenbeperking in verband met de verminderde beschikbaarheid van eiser. Het gaat om een alternatieve therapie die wordt gegeven door een therapeut zonder een BIG-registratie en waarvoor op voorhand vanuit wetenschappelijk medisch oogpunt geen indicatie is vast te stellen. Uit de nadere toelichting van verweerder blijkt dat een BIG-registratie een vereiste is voor het aannemen van een urenbeperking. In de verwijsbrief van de huisarts van 2 maart 2020 (bijlage 3 bij het beroepschrift) staat dat eiser wordt verwezen naar specialistische GGZ. Uit de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat een behandeling bij [A] niet onder specialistische GGZ valt.
Zienswijze ten aanzien van de tussenuitspraak
4.1.
Eiser heeft in zijn zienswijze van 8 januari 2022 gereageerd op de tussenuitspraak. De rechtbank stelt vast dat eiser hiermee, zij het in andere bewoordingen, heeft herhaald wat hij al eerder in deze procedure naar voren heeft gebracht. De kern van het betoog in de zienswijze is:
  • dat de uitlooptermijn voor het einde van de ZW-uitkering van één maand en één dag niet vanaf 5 juni 2020 maar vanaf 16 juni 2020 moet gaan lopen;
  • dat verzekeringsarts bezwaar en beroep [B] in de bezwaarprocedure partijdig en vooringenomen was;
  • dat de gezondheidssituatie van eiser ten onrechte per 22 april 2020 is beoordeeld, terwijl de beoordelingsdatum 8 april 2020 is;
  • dat de verzekeringsartsen ten onrechte gebruik hebben gemaakt van het expertiserapport van psychiater [C] ;
  • dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd waarom de vastgestelde beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren passend voor eiser zijn.
4.2.
De rechtbank heeft zich over deze punten al geoordeeld in de tussenuitspraak. De rechtbank kan, zoals al overwogen onder 1.1, behalve in zeer uitzonderlijke gevallen, niet terugkomen van in de tussenuitspraak gegeven oordelen. Uit wat eiser in dit verband heeft opgemerkt in de zienswijze volgt niet dat zich hier een dergelijk uitzonderlijk geval voordoet dat rechtvaardigt dat de rechtbank terugkomt van haar oordeel in de tussenuitspraak.
Conclusie
5. Gelet op de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Omdat verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak de gebreken heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
Griffierecht en proceskostenvergoeding
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M.T. Bouwman, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 25 april 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.