Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
kantonrechter
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster, hierna ook te noemen: [verzoekster] ,
procederend in persoon
[verweerder],
zetelend te [plaatsnaam] ,
verweerder, hierna ook te noemen: [organisatieonderdeel 1 van verweerder] ,
gemachtigde: mr. C.E.J.Y. van Agt.
1.Het verloop van de procedure
2.De feiten
17 augustus 2021 het dienstverband met [verzoekster] per 1 november 2021 opgezegd.
3.De verdere beoordeling
Vervolgens heeft het UWV op 15 juni 2020 een loonactie opgelegd aan [organisatieonderdeel 1 van verweerder] , waarbij de loondoorbetalingsverplichting en daarmee ook de re-integratie met een jaar is verlengd. Deze loonsanctie is uiteindelijk bekort, na inwilliging van het verzoek van [organisatieonderdeel 1 van verweerder] daartoe, tot 25 april 2021.
De kantonrechter stelt aan de hand van het voornoemde oordeel van UWV vast dat het juist is dat de re-integratie inspanningen van [organisatieonderdeel 1 van verweerder] in eerste instantie niet voldoende zijn gebleken. Echter betekent het enkele feit dat het UWV de re-integratie-inspanningen van [organisatieonderdeel 1 van verweerder] op enig moment als onvoldoende heeft aangemerkt, nog niet dat zij haar re-integratieverplichtingen ernstig heeft veronachtzaamd. Het UWV toetst immers of de werkgever ‘zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie inspanningen heeft verricht’ terwijl voor het toewijzen van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:682 lid 1 aanhef en onderdeel c BW evident sprake dient te zijn van ‘ernstig verwijtbaar handelen of nalaten’ aan de zijde van de werkgever. De lat hiervoor ligt dus hoger. De vraag is dan ook of [organisatieonderdeel 1 van verweerder] haar re-integratieverplichtingen dusdanig heeft veronachtzaamd, dat hiervan sprake is.
Vast staat dat [verzoekster] in het kader van spoor één in de periode van februari tot en met juni 2020 op een re-integratieplek bij de [..] van de [organisatieonderdeel 2 van verweerder] terecht is gekomen. Dit betrof volgens [organisatieonderdeel 1 van verweerder] een tijdelijke re-integratieplek, zoals dat ook in het tussen partijen overeengekomen re-integratiecontract staat vermeld. [verzoekster] heeft gesteld dat kort na de beëindiging van haar re-integratie bij de [..] een aantal vacatures zijn ontstaan, waaronder ook voor vaste banen. Naar de kantonrechter begrijpt stelt [verzoekster] zich daarmee op het standpunt dat er wel structurele functies beschikbaar waren en dat die passende functies aan haar ten onrechte niet zijn aangeboden.
In hoeverre deze functies als passend voor [verzoekster] zijn aan te merken kan de kantonrechter niet beoordelen. Wel blijkt uit de rapportage van de arbeidsdeskundige van 24 oktober 2019 dat daarin de competentie “
samenwerken” duidelijk is aangemerkt als beperking, terwijl uit de overgelegde vacatures naar voren lijkt te komen dat samenwerken met collega’s hierin een belangrijke rol speelt. Kennelijk heeft [verzoekster] ook niet op deze vacatures gesolliciteerd. Overigens blijkt uit de door [verzoekster] overgelegde vacatures dat deze dateren van november 2020, terwijl [verzoekster] al in juni 2020 haar re-integratie bij de [..] heeft afgerond. Dat er op dat moment passende functies voorhanden waren voor [verzoekster] blijkt nergens uit. Dat [organisatieonderdeel 1 van verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld op dit punt is dan ook niet gebleken.
De kantonrechter stelt vast dat uit de adviezen van de bedrijfsarts en arbeidsdeskundige blijkt dat het inzetten van een coach/begeleider (niet zijnde de leidinggevende of casemanager) van meerwaarde zou kunnen zijn bij de re-integratie. [organisatieonderdeel 1 van verweerder] heeft op dit punt voldaan door inschakeling van een begeleider in het eerste spoor, [B] .
Over de inschakeling van een jobcoach staat in de rapportage van de arbeidsdeskundige het volgende vermeld:
“Ik adviseer in overweging te nemen een jobcoach in te zetten op het moment dat werkneemster daadwerkelijk wordt begeleid naar een andere werkplek.”Naar de kantonrechter begrijpt is van daadwerkelijke begeleiding naar een andere werkplek echter nooit sprake geweest, althans dat blijkt nergens uit. [verzoekster] heeft tijdelijke werkzaamheden verricht bij de [..] , maar dat betrof een tijdelijke re-integratieplek en geen structurele nieuwe werkplek. Dat [organisatieonderdeel 1 van verweerder] dan ten onrechte geen jobcoach zou hebben ingeschakeld is de kantonrechter niet gebleken, zodat dit niet verwijtbaar is, laat staan ernstig verwijtbaar.
Ook aan [organisatieonderdeel 1 van verweerder] is hiervan geen ernstig verwijt te maken in de zin van artikel 7:682 BW, omdat zij het advies van de bedrijfsarts opvolgde. Dat dit achteraf bezien niet de juiste keuze is geweest, kan niet worden gekwalificeerd als ernstig verwijtbaar handelen, omdat een werkgever in beginsel mag afgaan op de adviezen van de bedrijfsarts. Daarnaast is deze onterechte loonopschorting teruggedraaid, waarbij [organisatieonderdeel 1 van verweerder] ook veroordeeld is tot betaling van de wettelijke verhoging van 50% over het achterstallige salaris, waarmee [verzoekster] voor dat handelen van [organisatieonderdeel 1 van verweerder] al is gecompenseerd.
[verzoekster] stelt dat zij door [onderneming 1] onvoldoende is begeleid, doordat dit bureau gespecialiseerd zou zijn in het begeleiden van laaggeschoolde medewerkers en daardoor voor haar geen netwerk had. [verzoekster] stelt verder dat een proefplaatsing feitelijk niet tot de mogelijkheden behoorde en dat er aan haar verzoek een ander bureau in te zetten geen gehoor is gegeven. Uit de e-mailcorrespondentie die in september 2020 tussen [verzoekster] en de re-integratiemanager van [organisatieonderdeel 1 van verweerder] heeft plaatsgevonden blijkt dat ook [organisatieonderdeel 1 van verweerder] niet tevreden was over het externe bureau, maar dat [organisatieonderdeel 1 van verweerder] uiteindelijk geen actie meer heeft ondernomen om een ander bureau in te schakelen. Dat kan [organisatieonderdeel 1 van verweerder] in beginsel dan ook worden verweten, omdat zij als werkgever wel verplicht is zich actief op te stellen in het re-integratietraject. Gelet op de vervolgens ontstane impasse tussen partijen in diezelfde periode, is kennelijk geen actie meer ondernomen vanuit [organisatieonderdeel 1 van verweerder] om een ander bureau in te schakelen. Dat acht de kantonrechter op zichzelf niet onbegrijpelijk. Verder weegt de kantonrechter hierbij mee dat het UWV op verzoek van [organisatieonderdeel 1 van verweerder] op 11 april 2021 opnieuw de re-integratieverplichtingen heeft beoordeeld en heeft geconcludeerd dat [organisatieonderdeel 1 van verweerder] na het opleggen van de loonsanctie voldoende activiteiten heeft ondernomen ten aanzien van het tweede spoor.
De kantonrechter stelt vast dat uit de door [verzoekster] overgelegde stukken blijkt dat [organisatieonderdeel 1 van verweerder] in april 2019, april 2020 en in december 2020 [verzoekster] heeft gewaarschuwd omdat zij niet voldoende zou meewerken aan de re-integratie, waarvoor zij aansluitend loonstops heeft toegepast. Dat die loonstops veel onzekerheid en financiële gevolgen voor [verzoekster] met zich hebben meegebracht staat niet ter discussie. De vraag is echter in hoeverre het opleggen van die loonstops als ernstig verwijtbaar handelen door [organisatieonderdeel 1 van verweerder] is te kwalificeren.
Bij de beantwoording van die vraag staat voorop dat een werkgever in het kader van de re-integratie en het toetsingskader van het UWV de verplichting heeft om sancties te treffen tegen een onvoldoende aan de re-integratie meewerkende werknemer.
Wat betreft de loonstop die in april 2019 door [organisatieonderdeel 1 van verweerder] is opgelegd, staat vast dat uiteindelijk de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2021 tot het oordeel is gekomen dat deze loonstop onterecht door [organisatieonderdeel 1 van verweerder] is opgelegd. Daarbij ging het om het verwijt dat [organisatieonderdeel 1 van verweerder] aan [verzoekster] maakte dat zij niet mee wilde werken aan mediation. Dit verwijt bleek onterecht, omdat [verzoekster] wel aan mediation wilde meewerken, maar onder de voorwaarde dat het zou gaan om een externe mediator. Die voorwaarde was in lijn met het advies van de bedrijfsarts daarover, zodat [verzoekster] deze voorwaarde hieraan mocht stellen.
Ten aanzien van de loonstop die in december 2020 is opgelegd heeft de kantonrechter van deze rechtbank inmiddels in een separate dagvaardingsprocedure geoordeeld dat die loonstop niet op deugdelijke gronden is opgelegd. Daarbij is onder meer geoordeeld dat de voorgestelde expertise in een zeer laat stadium van de re-integratie is voorgesteld en dat [organisatieonderdeel 1 van verweerder] geen rekening heeft gehouden met de bezwaren van [verzoekster] tegen deze expertise, terwijl het ook gelet op de aard en omvang van de aanwezige klachten bij [verzoekster] en de afwezigheid van ziekte-besef niet aan haar te wijten is geen medewerking te hebben verleend aan het inwinnen van deze expertise.
Vast staat dus dat [organisatieonderdeel 1 van verweerder] in elk geval twee keer een loonstop heeft opgelegd die niet op deugdelijke gronden berustten. Dat is als ernstig verwijtbaar handelen te kwalificeren, echter hebben de onterecht opgelegde loonstops er niet (in overwegende mate) aan bijgedragen dat de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid is beëindigd. Indien de loonstops niet zouden zijn opgelegd, zou dat immers niet tot een ander resultaat van de re-integratie hebben geleid. Ook zonder de loonstops zou de beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid onontkoombaar zijn geweest, mede gelet op het feit dat het [verzoekster] ontbreekt aan zelfinzicht in haar ziektebeeld, zoals de arbeidsdeskundige van UWV in zijn rapportage heeft overwogen. Er is dus geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:682 lid 1 sub c BW.
De kantonrechter komt dan ook tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat [organisatieonderdeel 1 van verweerder] zijn re-integratieverplichtingen ernstig heeft veronachtzaamd of dat anderszins sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten als bedoeld in artikel 7:682 BW. Dit betekent dat er geen aanleiding bestaat om aan [verzoekster] een billijke vergoeding toe te kennen. De verzoeken onder A, B en het primair verzochte onder D worden dan ook afgewezen.
Dit verzoek wordt afgewezen, omdat niet gebleken is dat [organisatieonderdeel 1 van verweerder] onvoldoende zorg zou hebben gedragen voor een veilige werkomgeving, waarbij wordt verwezen naar het hierover overwogene in de tussenbeschikking.