4.3Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
De rechtbank stelt voorop dat niet exact kan worden vastgesteld wat zich op 28 april 2021 te Amersfoort in de slaapkamer van [verdachte] heeft afgespeeld. De hiervoor weergegeven standpunten van de officier van justitie en de verdediging lopen op dit onderdeel uiteen.
Het volgende kan naar het oordeel van de rechtbank op basis van het dossier wel worden gesteld. [verdachte] en zijn neefje [slachtoffer] hebben het vuurwapen (een revolver) van de broer van [verdachte] gepakt en hebben daarmee gespeeld. [verdachte] heeft de revolver op enig moment vastgehad en heeft, zonder na te gaan of de revolver geladen was, deze op de huid ter hoogte van de rechter bilplooi van [slachtoffer] gezet. Nadat [verdachte] de revolver op het lichaam van [slachtoffer] heeft gezet, is de revolver afgegaan, ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden.
Vrijspraak feit 1 primair, subsidiair en meer subsidiair
De tenlastegelegde feiten onder feit 1 primair tot en met meer subsidiair betreffen zogeheten ‘opzetdelicten’. De rechtbank ziet zich hierbij voor de vraag gesteld of [verdachte] vol dan wel voorwaardelijk opzet had op de dood (primair), op zwaar lichamelijk letsel (subsidiair) of op enig lichamelijk letsel van [slachtoffer] . De rechtbank is van oordeel dat van vol opzet geen sprake is, nu uit het dossier niet blijkt dat [verdachte] willens en wetens heeft gehandeld toen hij het vuurwapen ter hand nam en hij daarmee de dood of (zwaar) lichamelijk letsel van [slachtoffer] heeft gewild. Of [verdachte] hierop voorwaardelijk opzet heeft gehad, hangt af van de vraag of hij bewust de aanmerkelijke kans dat de dood of (zwaar) lichamelijk letsel zou optreden, heeft aanvaard. Allereerst is dan de vraag of er sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood (of (zwaar) lichamelijk letsel). De rechtbank is van oordeel dat het op iemands lichaam zetten van een vuurwapen, waarvan je niet weet of deze geladen is of niet, naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans meebrengt dat die persoon hierdoor dodelijk wordt getroffen. De tweede vraag is of [verdachte] deze aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard. De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat deze vraag niet bevestigend kan worden beantwoord. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat [verdachte] de dood van of (zwaar) lichamelijk letsel bij [slachtoffer] op de koop heeft toegenomen. Naast neefjes waren [verdachte] en [slachtoffer] ook vrienden en uit niets volgt dat [verdachte] [slachtoffer] iets heeft willen aandoen.
De rechtbank spreekt [verdachte] dan ook vrij van de tenlastegelegde feiten onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair.
Bewijsoverwegingen voor feit 1 meest subsidiair
Nu de rechtbank heeft geconcludeerd dat geen sprake is van opzet, dient beoordeeld te worden of [verdachte] schuld heeft aan de dood van [slachtoffer] en, zo ja, wat de mate van die schuld is geweest. De rechtbank stelt bij de beoordeling hiervan voorop dat bij de vraag of sprake is van schuld in de zin van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) geldt dat dit wordt bepaald door de manier waarop schuld in de tenlastelegging nader wordt geconcretiseerd en verder afhankelijk is van de gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. De ernst van de gevolgen alleen – in dit geval het overlijden van [slachtoffer] – is onvoldoende om schuld vast te stellen. Voor een bewezenverklaring van schuld is van belang dat de verdachte moest kunnen voorzien dat bepaald gedrag onvoorzichtig zou zijn en tot bepaalde gevolgen zou kunnen leiden. Enkel onvoorzichtig handelen is niet voldoende voor schuld in de zin van artikel 307 Sr; het moet gaan om min of meer grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Roekeloosheid is de zwaarste, aan opzet grenzende, vorm van schuld, waarvan alleen in uitzonderlijke gevallen sprake is. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat voor het bewijs van roekeloosheid zodanige feiten en omstandigheden moeten komen vast te staan dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] roekeloos heeft gehandeld, waardoor de dood van [slachtoffer] aan zijn schuld te wijten is. Voor dit oordeel is het volgende van belang. Uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] het wapen op een zeker moment van [slachtoffer] heeft afgepakt en dat dit wapen niet meer uit zijn handen is geweest tot het moment dat het wapen afging. Zonder te controleren of er kogels in het vuurwapen zaten, heeft [verdachte] het wapen tegen de bilplooi van [slachtoffer] gezet. Dit brengt op zichzelf al enorme risico’s met zich mee. Vervolgens gaat het vuurwapen af, waardoor [slachtoffer] wordt geraakt. Niet uitgesloten kan worden dat het wapen (mede) is afgegaan door een slaande beweging van [slachtoffer] , maar dit maakt de eindconclusie niet anders, gelet op de (eerdere en latere) verwijtbare handelingen van [verdachte] . Hij heeft het vuurwapen immers tegen [slachtoffer] lichaam gezet. Nadat [slachtoffer] is geraakt, worden de hulpdiensten ingeschakeld. Uit het dossier volgt dat de hulpdiensten ongeveer een uur lang in de woning van [verdachte] medische zorg hebben verleend aan [slachtoffer] , dat zij onder meer bloedverdunners (trombolytica) hebben toegediend en dat [slachtoffer] in een reanimatiebehoeftige toestand verkeerde. Al die tijd heeft [verdachte] aan niemand verteld dat [slachtoffer] door een vuurwapen is geraakt, terwijl hij daar voldoende tijd en gelegenheid voor heeft gehad. Op vragen van de politie ter plaatse of [slachtoffer] drugs, alcohol of andere middelen had gebruikt, heeft [verdachte] meermaals geantwoord dat dit niet zo was, dat hij niet snapte wat er aan de hand was en dat [slachtoffer] ineens neerviel. De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] hiermee op roekeloze wijze het risico op het overlijden van [slachtoffer] welbewust voor lief heeft genomen. De verklaring van [verdachte] ter terechtzitting dat hij de link niet legde tussen het afgaan van het vuurwapen en de direct daarop volgende buikpijn bij [slachtoffer] , acht de rechtbank ongeloofwaardig. Deze verklaring verhoudt zich ook niet met het feit dat [verdachte] het vuurwapen direct na het afgaan heeft verborgen (kennelijk in zijn trui of broekzak) en vervolgens het huis uit heeft gebracht. Uiteindelijk blijkt dat [slachtoffer] aan de gevolgen van de kogelinslag is overleden, waarmee het causaal verband tussen het handelen van [verdachte] en de dood van [slachtoffer] is gegeven.
De rechtbank ziet in het dossier onvoldoende aanknopingspunten voor het scenario dat [slachtoffer] tijdens het afvuren van het vuurwapen gebukt moet hebben gestaan of gezeten, zoals de officier van justitie tijdens de zitting heeft betoogd. Voor dit scenario ontbreekt een deskundigenrapport waaruit bijvoorbeeld zou kunnen volgen dat de baan die de kogel heeft afgelegd uitsluitend mogelijk is bij een bepaalde houding van het slachtoffer. De rechtbank gaat daarom uit van de verklaring van [verdachte] , dat hij en [slachtoffer] de revolver van [medeverdachte] hebben gevonden en daarmee zijn gaan spelen.
Concluderend acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat door schuld, in de vorm van roekeloosheid, te wijten aan [verdachte] , [slachtoffer] is komen te overlijden.
Partiële vrijspraak
Op grond van navermelde bewijsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend worden bewezen dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en zijn moeder, waardoor [verdachte] van het medeplegen partieel zal worden vrijgesproken. Ook kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat [verdachte] de trekker van de revolver (actief en bewust) heeft overgehaald, zodat ook daar partiële vrijspraak voor volgt.
Bewijsoverweging voor feit 2
Het voornoemde brengt mee dat verdachte op 28 april 2021 te Amersfoort een revolver met munitie voorhanden heeft gehad, zoals bedoeld in artikel 26 van de Wet Wapens en munitie.
Bewijsmiddelen voor feiten 1 en 2
Uit het Pathologieonderzoek van het NFI van 24 juni 2021blijkt onder meer het volgende:
Overledene: [slachtoffer]
Bij aankomst van de hulpdiensten was sprake van een verminderd bewustzijn en lichamelijke onrust bij een verlaagde zuurstofspanning in het bloed (saturatie circa 80%). Kort nadien ontstond een reanimatiebehoeftige toestand. Wegens verdenking op een longembolie werd door de arts van het Mobiel Medisch Team besloten tot toediening van trombolytica (medicatie voor het oplossen van bloedstolsels).
Interpretatie van de resultaten
Vanuit een inschot aan de bilplooi rechts was er een schottraject door het bekken, eindigend onder de huid aan de rug links (sub B4), door bij leven opgetreden perforerende krachtinwerking (ballistisch trauma). Hierbij was onder meer perforatie van de linkerbekkenslagader. Dit heeft geleid tot ernstig bloedverlies (sub B5) op basis waarvan het overlijden wordt verklaard.
Bij tijdig en adequaat inroepen van medische hulp zou een gunstige beïnvloeding van de overlevingskansen te verwachten zijn.
De compacte roetzoom bij de inschotverwonding duidt op een korte schootsafstand (al dan niet met oppervlakkig aandrukken van de loopmond van het vuurwapen tegen de kleding).
Conclusie
Het overlijden van [slachtoffer] , 15 jaren oud, wordt verklaard door de gevolgen van een inschot door het bekken (via de bilplooi rechts).
Verdachte heeft ter terechtzitting van 29 maart 2022 onder meer het volgende verklaard:
Ik wist dat er een vuurwapen in huis was, in de kamer van mijn broer. [slachtoffer] en ik zijn met het wapen gaan spelen. Op een gegeven moment zette ik het vuurwapen tegen of vlakbij de bil/het been van [slachtoffer] . Ik heb niet gecheckt of het wapen geladen was. Ik heb ook niet gevoeld of er een kogel in zat. Ik dacht wel dat het een echt wapen was. Op een gegeven moment voelde ik druk, een klap. Het wapen ging af. Ik heb 112 gebeld, omdat [slachtoffer] helemaal wit was en niet meer praatte. De ambulance kwam. Ik heb tegen niemand iets gezegd over wat er met het vuurwapen was gebeurd. Ik had het vuurwapen al die tijd in mijn zak en ben het weg gaan brengen nadat de ambulance, de politie en iedereen weg was.
Verdachte [medeverdachte] heeft onder meer het volgende verklaard:
O: […] Bij de rechter-commissaris heb je verklaard dat het vuurwapen van jou was en dat je er nader over wenste te verklaren.
V: Klopt dat?
A: Ja.
V: Wat wil je over dat vuurwapen verklaren?
A: Zoals ik al eerder zei. Het was mijn vuurwapen.
V: Wat voor een type vuurwapen was het?
A: Een revolver.
V: Hoe lang heb jij dat vuurwapen al?
A: 2 à 3 weken voor het incident.V: Hoeveel munitie had jij bij dat wapen?
A: Een stuk of 4 kogels.
V: Waar was het wapen verstopt?
A: In mijn kast.
V: Lag het vuurwapen en de munitie bij elkaar?
A: Ja.
De hiervoor weergegeven bewijsmiddelen worden steeds gebruikt tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud uitdrukkelijk betrekking hebben.
Uit het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1]blijkt onder meer het volgende:
In dit proces-verbaal wordt de inhoud besproken van de getapte telefoonlijnen en de OVC-
gesprekken die vermoedelijk in relatie staan tot het strafbare feit en de niet-natuurlijke dood van [slachtoffer] .
Er zijn tapgesprekken gebruikt van de volgende taplijnen:
Taplijn Telefoonnummer Gebruiker
TA003 [telefoonnummer] [A] (vader van verdachte [verdachte] ) […]
Taplijn Datum & Tijd Sessienummer
TA003 9 mei 2021 te 21:41:36 uur 205
[naam] wordt gebeld door [medeverdachte] en vraagt naar [verdachte] .
[verdachte] komt aan de lijn […].
[medeverdachte] : Wat gebeurde? Hoe is het gegaan? Hoe, met je wat wil je weten?
[verdachte] : Gewoon moesten weer allerlei vragen.
[medeverdachte] : Welke vragen?
[verdachte] : Even kijken weer een paar van dezelfde? En over euuh...(ntv)...waar die tellie was?
[medeverdachte] : Ja?
[…]
[medeverdachte] : Waar is die dan?
[verdachte] : Bij mij.
[…]
[medeverdachte] = ( [medeverdachte] )
[verdachte] = [verdachte]
[…]
[verdachte] : Moet je deze tellie ergens weg doen?
[medeverdachte] : Ja, is goed.
[verdachte] : Joe.
[medeverdachte] : Leg die onder mijn matras, ja.
[verdachte] : Joe, joe. […]
Verdachte heeft onder meer het volgende verklaard:
Gesprek sessienr: 205, taplijn TA003, op 09-05-2021 om 21:41:36 uur.
O: Dit is een gesprek tussen jou en je broer [medeverdachte] . Eerder op die dag ben je ’s middags door ons als getuige gehoord. [medeverdachte] vraagt aan jou hoe dit is gegaan.
O: Jij zegt tegen [medeverdachte] dat ‘die tellie’ bij jou is. Jij zegt tegen [medeverdachte] dat ‘die tellie’ weggedaan moet worden. [medeverdachte] zegt tegen jou dat je ‘die tellie’ onder zijn matras moet leggen. Uit dit gesprek blijkt dat je dit gaat doen. Onze conclusie is dat je weet waar die telefoon is gebleven.
V: Waar is de telefoon van [slachtoffer] nu?
A: Het ging om de telefoon van [slachtoffer] . Ik wilde de familie niet belasten met wat jullie op de telefoon konden aantreffen. Ik wist niet of jullie wat zouden vinden. […] Ik weet niet of er afbeeldingen van het vuurwapen op de telefoon van [slachtoffer] stonden. […]
Uit het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 2] blijkt onder meer het volgende:
Op dinsdag 1 juni 2021 tussen 07:04 uur en 09:50 uur, was ik als perceelcoördinator aanwezig bij de doorzoeking van de woning aan de [adres] in [woonplaats] .
Ik zag dat de badkamer tegenover de trap is gelegen en dat er links van de badkamer een trap naar de tweede verdieping was. Ik zag dat rechts van de badkamer de derde slaapkamer was. Dit betrof de slaapkamer van [medeverdachte] .
In de derde slaapkamer [...] zag [ik] dat er een iPhone lag met een zwart hoesje. […] Ik zag dat er een Nederlandse Identiteitskaart en een ING bankpas ten name van [slachtoffer] tussen het hoesje en de telefoon zaten. Ik zag op de achterzijde van de telefoon dat het een zilverkleurige iPhone S betrof, model A1688. […] [ik] raadpleegde de website van Apple Support, waaruit blijkt dat een iPhone met model A1688 een iPhone 6S betrof […].
Bewijsoverweging
Op grond van bovenvermelde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte zich, samen met medeverdachte [medeverdachte] , in de periode 9 mei 2021 tot en met 1 juni 2021 te Amersfoort, schuldig heeft gemaakt aan diefstal van de iPhone 6s, met in het hoesje een ING bankpas en Nederlandse identiteitskaart van [slachtoffer] . De telefoon van [slachtoffer] is bij zijn overlijden achtergebleven op de slaapkamer van [verdachte] . Op 9 mei 2021 geeft verdachte aan [verdachte] de opdracht de telefoon, waarin de pasjes zaten, onder zijn matras te verstoppen. [slachtoffer] telefoon is door de politie aangetroffen op de slaapkamer van verdachte. Hiermee heeft naar het oordeel van de rechtbank een wegnemingshandeling plaatsgevonden, waardoor verdachte als heer en meester over de goederen beschikte. Het oogmerk op het wegnemen van voornoemde goederen volgt uit de verklaring van verdachte, waarin hij verklaart dat hij de familie van [slachtoffer] niet wilde belasten met wat de politie op de telefoon zou aantreffen en de bevindingen uit het tapgesprek, waarin [medeverdachte] de opdracht geeft tot het verstoppen, oftewel: het wegnemen. Het was immers de bedoeling van verdachten dat de telefoon niet gevonden zou worden, omdat zij vreesden voor de inhoud ervan. Er is sprake van nauwe en bewuste samenwerking, nu verdachten hebben overlegd over het verstoppen en de locatie daarvan. Dat de telefoon tijdens de doorzoeking van de woning op 1 juni 2021 op een kast in de kamer van [medeverdachte] wordt aangetroffen en niet onder het matras, doet aan het voorgaande niet af. Er is op dat moment immers al sprake van een voltooide diefstal.
De rechtbank volgt de verdediging niet in het standpunt dat de handelingen van [verdachte] en zijn broer een verduistering opleveren en geen diefstal. Voor een bewezenverklaring van verduistering is nodig dat [verdachte] de telefoon anders dan door misdrijf onder zich had. Hiervan is geen sprake. Dat de telefoon door [slachtoffer] in de kamer van [verdachte] was achtergelaten, is hiertoe onvoldoende. Van een toevertrouwen van de telefoon door [slachtoffer] aan [verdachte] , waardoor deze de telefoon rechtmatig onder zich zou hebben gekregen, is geen sprake geweest. Door de achtergelaten telefoon op te pakken en te verplaatsen naar de kamer van zijn broer, heeft [verdachte] zich deze wederrechtelijk toegeëigend.
Partiële vrijspraak periode 28 april 2021 tot en met 8 mei 2021
Nu uit voornoemde bewijsmiddelen blijkt dat de telefoon met pasjes niet eerder dan 9 mei 2021 is weggenomen, spreekt de rechtbank verdachte partieel vrij van de periode voorafgaand aan 9 mei 2021.