ECLI:NL:RBMNE:2022:1581

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
9757619 / MV EXPL 22-46
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing loonsverhoging en afwijzing vorderingen tot toelating opleidingstraject en tewerkstelling wegens arbeidsongeschiktheid

In deze zaak vorderde eiser, die sinds 2012 in dienst is bij gedaagde, toelating tot een opleidingstraject en tewerkstelling in de functie van Manager Distributie. Eiser was sinds september 2019 werkzaam als Plaatsvervangend Manager Distributie en had een opleidingstraject gestart om door te groeien naar Manager Distributie. Echter, gedaagde beëindigde het opleidingstraject en stelde dat eiser zich onvoldoende had ontwikkeld. Eiser was het niet eens met deze beslissing en vorderde in kort geding dat hij binnen 24 uur na het vonnis zou worden toegelaten tot het opleidingstraject en zou worden geplaatst in de functie van Manager Distributie. Subsidiair vorderde hij tewerkstelling in zijn huidige functie en een loonsverhoging die eerder was toegezegd.

De kantonrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was bij de vorderingen van eiser, omdat hij (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt was. De rechter stelde dat de werkgever beoordelingsvrijheid heeft bij het beëindigen van een opleidingstraject en dat de beslissing van gedaagde niet in strijd was met goed werkgeverschap. De primaire en subsidiaire vorderingen werden afgewezen. Wel werd de loonsverhoging die per 1 oktober 2021 was toegezegd, toegewezen, evenals de toekomstige loonsverhogingen en bijbehorende arbeidsvoorwaarden. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Vonnis in kort geding van 22 april 2022 (bij vervroeging)
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 9757619 / MV EXPL 22-46 van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser, hierna ook te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. M. Ledesma Marin,
tegen
de rechtspersoon naar het recht van Duitsland
[gedaagde] GMBH,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde, hierna ook te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. P.T. van Hilten- Nieuwstad.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de betekende dagvaarding van 18 maart 2022 met 9 producties
- de akte overlegging producties 10 tot en met 20 van [gedaagde] .
1.2.
Op 28 maart 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Door [gedaagde] zijn spreekaantekeningen overgelegd, deze zijn aan het dossier gevoegd.
Na afloop van de mondelinge behandeling hebben partijen verzocht om een aanhouding van de zaak voor de duur van veertien dagen met het doel een schikking te bereiken. Partijen hebben vervolgens op 11 april 2022 de kantonrechter verzocht om vonnis te wijzen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eiser] is sinds 13 februari 2012 in dienst bij [gedaagde] . Per 30 september 2019 is de arbeidsovereenkomst gewijzigd, waarbij is overeengekomen dat de functie van [eiser] per 30 september 2019 wijzigt van Rayonmanager naar de functie van Plaatsvervangend Manager Distributie. In de arbeidsovereenkomst wordt voor de taken van de Plaatsvervangend Manager Distributie verwezen naar het bijgevoegde functieprofiel.
Ongeveer gelijktijdig met de start in zijn nieuwe functie is [eiser] met een tweejarig opleidingstraject tot Manager Distributie binnen [gedaagde] gestart. Tijdens dit opleidingstraject zou [eiser] gedurende een periode van negen maanden de rol vervullen van Manager Proces, negen maanden de rol van Manager Operations en daarnaast gedurende zes maanden meelopen met een Manager Distributie. Het opleidingstraject is aangegaan met het doel om [eiser] in de toekomst de functie van Manager Distributie te kunnen laten uitoefenen. Over het opleidingstraject zijn geen schriftelijke afspraken gemaakt.
Tijdens een gesprek op 22 september 2022 heeft de leidinggevende van [eiser] hem meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor de vrijgekomen functie van Manager Distributie in het distributiecentrum te [plaatsnaam] en dat het opleidingstraject wordt beëindigd. [eiser] heeft zich op 28 september 2021 ziek gemeld en is sindsdien (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt. Per brief van 11 oktober 2021 heeft [gedaagde] schriftelijk aan [eiser] bevestigd dat het opleidingstraject wordt beëindigd. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] zich gedurende het opleidingstraject onvoldoende ontwikkeld in zijn functioneren. [gedaagde] heeft in november 2021 aan [eiser] voorgesteld om zijn werkzaamheden voort te zetten in de functie van Afdelingsmanager Distributiecentrum of Rayonmanager, waarbij hij zijn huidige loon behoudt, maar waarbij hij in de toekomst geen recht heeft op loonsverhogingen.
2.2.
[eiser] is het niet eens met het voorstel van [gedaagde] en vordert in deze procedure primair toelating binnen 24 uur na dit vonnis tot het opleidingstraject en plaatsing in de functie van Manager Distributie na afronding van dit traject met toekenning van de gebruikelijke arbeidsvoorwaarden. Subsidiair vordert [eiser] binnen 24 uur na dit vonnis tewerkstelling in de functie van Plaatsvervangend Manager Distributie op de gebruikelijke locatie en met de gebruikelijke werktijden en arbeidsvoorwaarden. Zowel ten aanzien van de primaire als de subsidiaire vordering vordert [eiser] een dwangsom van € 1.000,00 per (gedeelte van een) dag na betekening van dit vonnis, dat [gedaagde] weigert aan dit vonnis te voldoen.
Daarnaast vordert [eiser] nakoming van de toezegging van [gedaagde] om per 1 oktober 2021 zijn loon te verhogen en vordert hij toekomstige loonsverhogingen en bij de functie van Plaatsvervangend Manager Distributie behorende arbeidsvoorwaarden, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze is beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van 50%. Tot slot vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.

3.De beoordeling

Toetsingskader

3.1.
Voor toewijzing van vorderingen in kort geding is vereist dat de aan de vorderingen ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk zijn en dat het ook in voldoende mate waarschijnlijk is dat die vorderingen in een nog te voeren bodemprocedure zullen worden toegewezen. Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering is in dit kort geding in beginsel geen plaats. Dat moet gebeuren in de bodemprocedure. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen. Daarnaast dient een spoedeisend belang bij de gestelde vorderingen aanwezig te zijn.
Primaire en subsidiaire vorderingen
Geen spoedeisend belang
3.2.
[gedaagde] betwist dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen, onder meer omdat [eiser] op dit moment nog (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is.
De kantonrechter is met [gedaagde] van oordeel dat het spoedeisend belang van [eiser] ontbreekt, omdat de gevorderde toelating tot het opleidingstraject en de tewerkstelling op dit moment (laat staan binnen de gevorderde 24 uur na datum van dit vonnis) niet mogelijk is, gelet op zijn (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. Het belang van [eiser] om op dit moment een dergelijke voorziening toegewezen te krijgen in kort geding, ontbreekt.
Dat behoefte bestaat aan duidelijkheid voor partijen over het einddoel van de re-integratie, zoals [eiser] nog als aanvullend spoedeisend belang naar voren heeft gebracht, levert evenmin een zelfstandig spoedeisend belang op ten aanzien van de gevorderde hervatting van het opleidingstraject en de tewerkstelling. Vanwege het ontbreken van de spoedeisendheid, wijst de kantonrechter de primaire en subsidiaire vorderingen dan ook af.
Overwegingen ten overvloede
3.3.
Wel zal de kantonrechter zowel voor de primaire als de subsidiaire vordering – ten overvloede, maar in een poging bij te dragen aan een oplossing van dit geschil op het moment dat [eiser] hersteld is – nog inhoudelijk ingaan op de vorderingen van [eiser] .
Primaire vordering: toelating tot het opleidingstraject en plaatsing in de functie van Manager Distributie
3.4.
Ook indien [eiser] een spoedeisend belang bij zijn primaire vordering zou hebben, zou de kantonrechter deze vordering hebben afgewezen.
3.5.
[eiser] stelt dat de beslissing van [gedaagde] om het opleidingstraject te beëindigen in strijd is met goed werkgeverschap, omdat die beslissing voor hem volkomen onverwachts is gekomen en [gedaagde] hem niet van tevoren erop heeft gewezen dat het opleidingstraject mogelijk zou worden beëindigd. [eiser] stelt dat hij juist steeds positieve geluiden te horen kreeg over zijn functioneren van [gedaagde] en dat dit ook zou blijken uit de functioneringsverslagen over 2020 en 2021. [gedaagde] betwist dat zij geen goede grond had om het opleidingstraject met [eiser] te beëindigen en wijst erop dat [eiser] zich onvoldoende heeft ontwikkeld om Manager Distributie te worden en dat ook uit de functioneringsverslagen blijkt dat hij nog niet op het juiste niveau functioneerde.
3.6.
De kantonrechter stelt voorop dat aan [gedaagde] als werkgever een zekere beoordelingsvrijheid toe komt om een beslissing te nemen over het beëindigen van een opleidingstraject. [gedaagde] is immers als werkgever van [eiser] degene die het beste zicht heeft op de daadwerkelijke voortgang en het daadwerkelijk functioneren van [eiser] en moet daarbij vrij zijn in de waardering van de verschillende elementen die daarbij van belang zijn. De wijze waarop de werkgever zijn beoordelingsbevoegdheid gebruikt, wordt begrensd door de norm van goed werkgeverschap.
Om die reden treedt de kantonrechter niet in de inhoudelijke beoordeling die ten grondslag ligt aan de beslissing om het opleidingstraject te beëindigen, maar wordt alleen getoetst of de beslissing van [gedaagde] niet in strijd met goed werkgeverschap tot stand is gekomen.
Vast staat dat over het opleidingstraject geen schriftelijke afspraken zijn gemaakt. Wel hebben functioneringsgesprekken plaatsgevonden over de jaren 2020 en 2021. Uit de gespreksverslagen blijkt dat gesproken is over het functioneren van [eiser] in het kader van het opleidingstraject. Daar komen zowel positieve bevindingen uit naar voren als ook verbeterpunten, met name waar het gaat om zijn manier van communiceren, leiding geven en samenwerken.
De stelling van [eiser] dat de beslissing van [gedaagde] volkomen onverwachts is gekomen en daarmee in strijd zou zijn genomen met goed werkgeverschap, kan de kantonrechter niet volgen. Weliswaar heeft [gedaagde] niet aan [eiser] voorgehouden dat als de verbeterpunten niet op niveau zouden komen dit direct gevolgen zou hebben voor het opleidingstraject, maar het had voor [eiser] wel duidelijk kunnen dan wel moeten zijn dat hij nog op diverse punten verbetering moest laten zien. Dat [gedaagde] diverse aandachtspunten met [eiser] heeft besproken en dat dit essentiële taken betreffen voor de functie van Manager Distributie blijkt voldoende uit de gespreksverslagen.
Dat de beslissing om het opleidingstraject te beëindigingen in strijd is geweest met goed werkgeverschap is voorshands dan ook niet gebleken. Dat zou slechts anders kunnen zijn als uit de functioneringsverslagen helemaal geen verbeterpunten naar voren waren gekomen of wanneer [gedaagde] niet eerder kenbaar zou hebben gemaakt aan [eiser] dat hij nog niet op alle fronten functioneert op het gewenste niveau.
3.7.
Verder heeft [gedaagde] volgens [eiser] in strijd met de tussen partijen geldende mondelinge afspraak gehandeld door hem niet te plaatsen in de vrijgekomen functie van Manager Distributie in [plaatsnaam] . [gedaagde] betwist dat zij de toezegging heeft gedaan hem te plaatsen op de functie van Manager Distributie. [gedaagde] wijst erop dat op het moment dat een vacature beschikbaar zou komen, er hoe dan ook eerst een sollicitatieprocedure zou hebben gevolgd en het daarmee dus ook geen garantie was voor [eiser] dat hij op die functie geplaatst zou worden.
Vast staat dat de intentie van partijen is geweest [eiser] klaar te stomen voor de functie van Manager Distributie. Maar dit brengt nog niet de garantie met zich mee dat hij ook daadwerkelijk in die functie geplaatst zou worden. Dat [gedaagde] een dergelijke toezegging aan [eiser] heeft gedaan is voorshands niet gebleken.
Dat [eiser] ervan uit mocht gaan dat hij zou worden geplaatst op de functie van Manager Distributie, omdat zijn leidinggevende tijdens een gesprek in mei 2021 nog zou hebben meegedeeld dat de verwachting nog steeds is dat hij binnen afzienbare tijd de functie van Manager Distributie gaat uitoefenen, is door [gedaagde] betwist. [eiser] heeft die stelling niet nader onderbouwd, zodat die stelling door hem niet aannemelijk is gemaakt. Daarnaast heeft te gelden dat ook indien in mei 2021 die verwachting zou zijn uitgesproken, dat daarvoor eveneens geldt dat dit niet kan worden gezien als een garantie voor [eiser] dat hij daadwerkelijk op die functie geplaatst zou worden.
3.8.
De primaire vordering zou dus – ook in het geval dat [eiser] een spoedeisend belang zou hebben – zijn afgewezen, omdat de kans dat de bodemrechter hervatting van het opleidingstraject en plaatsing in de functie van Manager Distributie zal toewijzen niet dermate waarschijnlijk is, dat hier in dit kort geding op vooruit kan worden gelopen.
Subsidiaire vordering: tewerkstelling in de functie van Plaatsvervangend Manager Distributie
Tewerkstelling zodra [eiser] arbeidsgeschikt is
3.9.
Zoals hiervoor overwogen zal de kantonrechter ten overvloede – en om te voorkomen dat partijen als [eiser] hersteld is weer gedwongen worden zich tot de kantonrechter te wenden – eveneens inhoudelijk overwegen over deze subsidiaire vordering ten aanzien van de (toekomstige) situatie waarin [eiser] door de bedrijfsarts in staat wordt geacht zijn werkzaamheden weer te verrichten.
3.10.
Hoewel [gedaagde] heeft aangevoerd dat zij [eiser] niet uit zijn functie heeft ontheven en hem slechts een aanbod heeft gedaan voor de functie van Afdelingsmanager Distributiecentrum of Rayonmanager, kan uit de overige stellingen van [gedaagde] worden afgeleid dat zij niet voornemens is om [eiser] te handhaven in zijn huidige functie. Zo heeft [gedaagde] gesteld dat de functie van Plaatsvervangend Manager Distributie en het opleidingstraject onlosmakelijk aan elkaar verbonden zijn en dat door de beëindiging van het opleidingstraject, [eiser] niet langer de functie van Plaatsvervangend Manager Distributie uitoefent. Verder heeft [gedaagde] aangevoerd dat de functie van Plaatsvervangend Manager geen zelfstandige functie betreft, maar dat die functie in het kader van het door [eiser] gevolgde opleidingstraject is gecreëerd. Ook stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat de werkzaamheden die [eiser] gedurende het opleidingstraject heeft verricht, feitelijk werkzaamheden betreffen in de functie van Manager Operations. Vanwege het voorgaande heeft [eiser] belang bij zijn subsidiaire vordering.
3.11.
De kantonrechter stelt vast dat in de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd waarbij [eiser] in de functie van Plaatsvervangend Manager Distributie is geplaatst, niet is opgenomen dat de functie van Plaatsvervangend Manager is gekoppeld aan een opleidingstraject. Ook is bij de arbeidsovereenkomst een functieprofiel gevoegd voor de functie (Plaatsvervangend) Manager Distributie, waaruit kan worden afgeleid dat deze functie als zodanig daadwerkelijk bestaat binnen de organisatie van [gedaagde] . Het feit dat de arbeidsovereenkomst onvoorwaardelijk is aangegaan voor de functie van Plaatsvervangend Manager Distributie en het feit dat een zelfstandig functieprofiel voor deze functie bestaat staat haaks op het standpunt van [gedaagde] dat deze functie op zichzelf niet bestaat en slechts in het kader van het opleidingstraject zou zijn aangegaan. Dat in een mutatieformulier uit 2021 is vermeld dat [eiser] de functie Manager Distributie in opleiding volgt en in het kader van zijn opleiding de positie van Afdelingsmanager Operatie vervult, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. Een mutatieformulier vervangt de arbeidsovereenkomst niet, terwijl ook bij voorbaat duidelijk is afgesproken dat [eiser] in het kader van het opleidingstraject de functie van Afdelingsmanager Operatie gedurende negen maanden zou uitvoeren, maar wel steeds onder de noemer van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van Plaatsvervangend Manager Distributie. Het had op de weg van [gedaagde] als werkgever gelegen om bij het aangaan van de gewijzigde arbeidsovereenkomst en het opleidingstraject, duidelijke afspraken te maken (en bij voorkeur op papier te zetten) en de onlosmakelijke verbondenheid van de functie aan het opleidingstraject overeen te komen (en bij voorkeur vast te leggen). Dat heeft [gedaagde] nagelaten, zodat wordt uitgegaan van hetgeen tussen partijen in de arbeidsovereenkomst en het daarbij gevoegde functieprofiel is overeengekomen.
De kantonrechter gaat er dan ook voorshands vanuit dat [eiser] werkzaam is als Plaatsvervangend Manager Distributie. De kans dat de bodemrechter de tewerkstelling in deze functie zal toewijzen, op het moment dat [eiser] daartoe in staat wordt geacht door de bedrijfsarts is dan ook waarschijnlijk.
Dat betekent dat [gedaagde] [eiser] moet toelaten tot de functie van Plaatsvervangend Manager Distributie op het moment dat hij door de bedrijfsarts in staat wordt geacht zijn werkzaamheden weer te verrichten.
Loonsverhoging
Spoedeisend belang
3.12.
Gelet op de aard van de vordering, waarbij het gaat om loonbetaling, is daarmee voldoende gebleken van een spoedeisend belang van de vordering.
3.13.
[eiser] stelt dat hij onverminderd aanspraak kan maken op de door [gedaagde] gedane schriftelijke toezegging van 24 februari 2021 dat zijn loon per 1 oktober 2021 wordt verhoogd. [gedaagde] voert allereerst aan dat deze vordering te complex zou zijn voor beoordeling in kort geding. [gedaagde] betwist vervolgens dat [eiser] aanspraak kan maken op deze loonsverhoging, omdat per 22 september 2021 zijn opleidingstraject is beëindigd.
Zoals hiervoor is overwogen onder rechtsoverweging 3.11 is voorshands gebleken dat [eiser] werkzaam is in de functie van Plaatsvervangend Manager Distributie. Daarnaast staat vast dat [gedaagde] per brief van 24 februari 2021 een toezegging aan [eiser] heeft gedaan dat zijn salaris per 1 oktober 2021 wordt verhoogd. Uit die toezegging blijkt dat de voorwaarde voor de loonsverhoging per 1 oktober 2021 is dat de huidige functie minimaal een jaar wordt bekleed. Aan die voorwaarde is voldaan, omdat [eiser] nog steeds werkzaam is in de functie van Plaatsvervangend Manager Distributie, ondanks de beslissing van [gedaagde] om het opleidingstraject te beëindigen per 22 september 2021. [eiser] kan dan ook onverminderd aanspraak maken op deze loonsverhoging. Dat dit een algemeen en geen concreet voorstel is geweest, zoals [gedaagde] naar voren heeft gebracht, maakt niet dat [eiser] geen aanspraak kan maken op die toezegging. Uit de brief komt overigens naar voren dat de loonsverhoging per 1 oktober 2021 mondeling is besproken met [eiser] , zodat van een enkele algemene toezegging ook geen sprake lijkt te zijn.
Ook de door [eiser] gevorderde toekomstige loonsverhogingen en de nakoming van alle bij de functie van Plaatsvervangend Manager Distributie behorende arbeidsvoorwaarden is gelet op het hiervoor overwogene toewijsbaar.
Wettelijke rente en wettelijke verhoging3.14. De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf het moment van opeisbaarheid daarvan. De wettelijke verhoging wordt toegewezen voor zover het gaat om achterstallig loon conform het hierover bepaalde in artikel 7:625 BW.
Proceskosten
3.15.
Gelet op de uitkomst van deze zaak is er aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren, op die wijze dat beide partijen de eigen kosten dragen.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] tot nakoming van de toezegging om per 1 oktober 2021 het loon van [eiser] te verhogen alsmede de toekomstige loonsverhogingen en tot nakoming van alle bij de functie van Plaatsvervangend Manager Distributie behorende arbeidsvoorwaarden, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze is beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van opeisbaarheid en de wettelijke verhoging conform artikel 7:625 BW;
4.2.
wijst de overige vorderingen af;
4.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen;
4.4.
verklaart de veroordeling onder 4.1 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.J. Schoenaker, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2022.