ECLI:NL:RBMNE:2022:1384
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van een appartement
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 5 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een appartement. Eiser, de eigenaar van het appartement, had beroep ingesteld tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente, waarin de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2020 was vastgesteld op € 1.320.000,- met als waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat de waarde te hoog was, en bepleitte een lagere waarde van maximaal 10% hoger dan de eerder vastgestelde waarde van € 564.000,- op de waardepeildatum van 1 januari 2018. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 9 november 2021, waarbij de gemachtigde van eiser aanwezig was, maar eiser zelf niet. De heffingsambtenaar was wel aanwezig, vergezeld van een taxateur.
De rechtbank overwoog dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt, en dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Eiser voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met de VVE-reserves en dat de waarde te hoog was in vergelijking met eerdere waarderingen. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de beroepsgronden van eiser niet slaagden. De rechtbank wees ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een vergoeding van de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.