ECLI:NL:RBMNE:2022:1355

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
UTR 21/4378
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het recht op bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug. De eiser, die sinds 8 september 2014 bijstand ontvangt, had zijn recht op bijstand zien intrekken met ingang van 1 augustus 2021. Dit besluit was genomen omdat de eiser niet had voldaan aan de inlichtingenplicht door geen bankafschriften over te leggen van een specifieke rekening, wat volgens de verweerder van invloed kon zijn op het recht op bijstand.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet de gevraagde bankafschriften heeft overgelegd, wat essentieel was om te beoordelen of hij recht had op bijstand. De eiser had weliswaar bankafschriften overgelegd van een latere periode, maar deze waren niet voldoende om de situatie te verduidelijken. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er geen relevante mutaties op de rekening hadden plaatsgevonden en dat hij de inlichtingenplicht had geschonden.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en bevestigd dat de intrekking van de bijstand terecht was. De eiser had ook aangevoerd dat de verweerder ten onrechte artikel 54, derde lid, van de Participatiewet had toegepast, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank concludeerde dat er geen rechtsregel was die dit in de weg stond en dat de handelswijze van de verweerder in het voordeel van de eiser was, omdat hij de kans had gekregen om alsnog de gevraagde gegevens te overleggen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4378

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2022 de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. I.P.M. Boelens),
en
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug, verweerder
(gemachtigde: V.V. Tuchkova).

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken met ingang van
1 augustus 2021.
Bij besluit van 28 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022 via Teams. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun respectieve gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt sinds 8 september 2014 bijstand naar de norm van gehuwden.
2. Verweerder heeft eiser gevraagd om de bankafschriften van de Rabobankrekening eindigend op 875 over de periode van 1 september 2020 tot en met 1 juli 2021, althans tot en met de datum van opheffing, over te leggen. Hieraan heeft eiser niet voldaan, terwijl volgens verweerder niet is gebleken dat eiser niet over alle bankafschriften kan beschikken. Volgens verweerder kunnen de (eventuele) mutaties op deze rekening van invloed zijn op het recht op bijstand.
Tevens heeft eiser niet duidelijk gemaakt hoe de auto, die sinds 4 december 2020 op zijn naam staat, is gefinancierd.
Volgens verweerder heeft eiser aldus de inlichtingenplicht geschonden. Verweerder heeft daarom, op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw de bijstand ingetrokken met ingang van
1 augustus 2021.
3. Eiser voert in beroep het volgende aan. Hij heeft bankafschriften van de Rabobankrekening overgelegd over de periode van 1 maart 2021 tot en met 20 september 2021. Hij betwist dat er saldo op deze rekening heeft gestaan dat van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Het saldo bedroeg immers € 0,06. Hij wijst in dit verband op informatie van de Belastingdienst, die heeft gemeld dat het saldo op deze rekening op 31 december 2020 € 0,- bedroeg.
Eiser heeft verder aangevoerd dat hij al eerder aan verweerder heeft uitgelegd hoe hij de betaling van de auto heeft verricht.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de bankafschriften van de Rabobankrekening eindigend op 875 over de periode van 1 september 2020 tot 1 maart 2021 niet heeft overgelegd. Deze bankafschriften zijn relevant om te kunnen beoordelen of eiser nog recht heeft op een bijstandsuitkering.
5. Eiser heeft aanvankelijk verklaard dat hij deze rekening al in 2007 of 2008 had opgezegd. Ditzelfde gold voor een rekening van de ABN/AMRO. Eind 2020 is evenwel gebleken dat op de ABN/AMRO-rekening nog een saldo van € 999,- stond. De informatie van eiser over de ABN/AMRO-rekening bleek dus niet te kloppen. In dit licht heeft verweerder niet hoeven afgaan op de enkele mededeling van eiser dat hij ook niet meer over de Rabobankrekening beschikte. Daar komt bij dat uit informatie uit Suwinet was gebleken dat eiser in het belastingjaar 2020 juist nog wél over de Rabobankrekening beschikte.
6. Voorts geldt dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de Rabobankrekening niet heeft gebruikt en dat er op die rekening dus geen mutaties hebben plaatsgevonden. Eiser heeft informatie verstrekt over het saldo van eind 2020 (€ 0,-) en het saldo van de periode van 1 maart 2021 tot en met 20 september 2021 (€ 0,06). Daarmee heeft hij nog steeds geen volledige inzage gegeven. Een overzicht van de saldi over de periode van
1 september 2020 tot 1 maart 2021 ontbreekt namelijk. Het valt niet uit te sluiten dat in deze periode mutaties op de rekening hebben plaatsgevonden die relevant zijn voor het recht op bijstand.
7. Al om deze reden heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Verweerder heeft daarom terecht het recht op bijstand ingetrokken vanaf 1 augustus 2021. Het geschilpunt over de betaling van de auto behoeft geen bespreking meer.
8. Eiser stelt voorts dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 54, derde lid, van de Pw. Verweerder heeft namelijk eerder een opschortingsbesluit genomen. Om die reden had verweerder toepassing moeten geven aan artikel 54, vierde lid, van de Pw. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Er is geen rechtsregel die eraan in de weg staat om het intrekkingsbesluit te baseren op artikel 54, derde lid, van de Pw, nadat verweerder eerst een opschortingsbesluit heeft genomen. Deze handelswijze is zelfs in het voordeel van eiser. Hij heeft nu namelijk de mogelijkheid gekregen om in de bezwaarfase alsnog de gevraagde gegevens over te leggen.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Ettikhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
7 april 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.