In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug. De eiser, die sinds 8 september 2014 bijstand ontvangt, had zijn recht op bijstand zien intrekken met ingang van 1 augustus 2021. Dit besluit was genomen omdat de eiser niet had voldaan aan de inlichtingenplicht door geen bankafschriften over te leggen van een specifieke rekening, wat volgens de verweerder van invloed kon zijn op het recht op bijstand.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet de gevraagde bankafschriften heeft overgelegd, wat essentieel was om te beoordelen of hij recht had op bijstand. De eiser had weliswaar bankafschriften overgelegd van een latere periode, maar deze waren niet voldoende om de situatie te verduidelijken. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er geen relevante mutaties op de rekening hadden plaatsgevonden en dat hij de inlichtingenplicht had geschonden.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en bevestigd dat de intrekking van de bijstand terecht was. De eiser had ook aangevoerd dat de verweerder ten onrechte artikel 54, derde lid, van de Participatiewet had toegepast, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank concludeerde dat er geen rechtsregel was die dit in de weg stond en dat de handelswijze van de verweerder in het voordeel van de eiser was, omdat hij de kans had gekregen om alsnog de gevraagde gegevens te overleggen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.