In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, werkzaam bij een voormalig werkgever, en verweerder, naar aanleiding van een aanvraag voor een Individueel Naastwettelijke Regeling (INR). Eiser had in november 2019 een vaststellingsovereenkomst getekend met zijn voormalig werkgever, waarin hij afstand deed van het recht op bezwaar en beroep. Verweerder kende op 14 januari 2020 de INR toe, maar eiser was het niet eens met de eigen bijdrage voor de pensioenpremie die op zijn uitkering werd ingehouden. Eiser maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard, waarna hij beroep instelde.
De rechtbank heeft ambtshalve de bevoegdheid van de bestuursrechter beoordeeld. Eiser stelde dat de bestuursrechter bevoegd was, omdat de INR volgens hem was toegekend bij de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank oordeelde echter dat het besluit van 14 januari 2020 als primair besluit moet worden beschouwd, en dat dit besluit na 1 januari 2020 is genomen. Hierdoor is de bestuursrechter niet bevoegd om het beroep te behandelen. De rechtbank verwierp ook de stelling van eiser dat de bevoegdheid van de bestuursrechter voortvloeit uit artikel 17 van de Ambtenarenwet 2017.
De rechtbank concludeerde dat de bestuursrechter niet bevoegd is om kennis te nemen van het beroep en dat eiser zijn vordering bij de burgerlijke rechter moet indienen. Het door eiser betaalde griffierecht werd terugbetaald en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending.