ECLI:NL:RBMNE:2022:1316

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 maart 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
UTR 20/4097
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid bestuursrechter in geschil over Individueel Naastwettelijke Regeling (INR) en vaststellingsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, werkzaam bij een voormalig werkgever, en verweerder, naar aanleiding van een aanvraag voor een Individueel Naastwettelijke Regeling (INR). Eiser had in november 2019 een vaststellingsovereenkomst getekend met zijn voormalig werkgever, waarin hij afstand deed van het recht op bezwaar en beroep. Verweerder kende op 14 januari 2020 de INR toe, maar eiser was het niet eens met de eigen bijdrage voor de pensioenpremie die op zijn uitkering werd ingehouden. Eiser maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard, waarna hij beroep instelde.

De rechtbank heeft ambtshalve de bevoegdheid van de bestuursrechter beoordeeld. Eiser stelde dat de bestuursrechter bevoegd was, omdat de INR volgens hem was toegekend bij de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank oordeelde echter dat het besluit van 14 januari 2020 als primair besluit moet worden beschouwd, en dat dit besluit na 1 januari 2020 is genomen. Hierdoor is de bestuursrechter niet bevoegd om het beroep te behandelen. De rechtbank verwierp ook de stelling van eiser dat de bevoegdheid van de bestuursrechter voortvloeit uit artikel 17 van de Ambtenarenwet 2017.

De rechtbank concludeerde dat de bestuursrechter niet bevoegd is om kennis te nemen van het beroep en dat eiser zijn vordering bij de burgerlijke rechter moet indienen. Het door eiser betaalde griffierecht werd terugbetaald en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4097

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

[verweerder] , verweerder

(gemachtigde: H.J.A. Aerts).

Procesverloop

Eiser is werkzaam geweest in de functie van [functie] bij de [werkgever] te [plaats] (hierna: voormalig werkgever).
In november 2019 hebben eiser en zijn voormalig werkgever een vaststellingsovereenkomst getekend. Onder punt 3 van de vaststellingsovereenkomst zijn partijen (onder meer) overeengekomen:
  • dat de aanstelling van eiser bij de voormalig werkgever per 1 december 2019 wordt beëindigd wegens een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie als bedoeld in artikel 99 van het ARAR;
  • dat eiser recht heeft op een financiële regeling in de vorm van een ontslaguitkering. Deze ontslaguitkering is gelijk aan de werkeloosheidsuitkering vermeerderd met de bovenwettelijke werkeloosheidsuitkering als bedoeld in artikel 99, tweede lid, van het ARAR;
  • dat de voormalig werkgever voor de uitvoering van deze overeenkomst gebruik maakt van de diensten van verweerder.
Onder punt 11 van de vaststellingsovereenkomst heeft eiser ter zake van de in deze overeenkomst geregelde onderwerpen uitdrukkelijk afstand gedaan van het recht op bezwaar en het recht op beroep bij de rechter.
Naar aanleiding van punt 3 van de vaststellingsovereenkomst heeft de voormalig werkgever op 29 november 2019 bij verweerder een aanvraag Individueel Naastwettelijke Regeling (INR) ingediend.
Verweerder heeft bij besluit van 14 januari 2020 aan eiser een INR toegekend. Daarbij heeft verweerder medegedeeld dat eiser tijdens de uitkering nog voor 50% aan pensioen opbouwt, waarvoor een deel van de premie (de zogenaamde eigen bijdrage) wordt ingehouden op zijn uitkering.
Eiser is het niet eens met de eigen bijdrage voor de pensioenpremie en heeft bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2022. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich via MS Teams laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [A] .

Overwegingen

1. De rechtbank moet ambtshalve beoordelen of de bestuursrechter bevoegd is inhoudelijk te oordelen in dit geschil.
2. Eiser heeft in dat kader gesteld dat de bevoegdheid van de bestuursrechter tweeledig is. Primair is de INR volgens eiser toegekend bij de vaststellingsovereenkomst en betreft het besluit van 14 januari 2020 slechts de uitvoering daarvan. Uitgaande van de datum van de vaststellingsovereenkomst, van vóór 1 januari 2020, is op grond van het overgangsrecht uit de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) de bestuursrechter bevoegd. Subsidiair volgt de bevoegdheid van de bestuursrechter volgens eiser uit artikel 17 van de AW 2017.
3. Verweerder heeft zich achter de primaire stelling van eiser geschaard.
4. De rechtbank verwerpt de stellingen van eiser. Daartoe overweegt en oordeelt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van het primaire standpunt
5. Op 1 januari 2020 is artikel I van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren in werking getreden. Het overgangsrecht dat is neergelegd in artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 houdt in dat als ten aanzien van een (gewezen) ambtenaar vóór 1 januari 2020 een besluit wordt genomen, voor het hele traject daarna – dus bezwaar, beroep en hoger beroep – de bestuursrechtelijke procedure uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt. Voor primaire besluiten die ná 1 januari 2020 zijn genomen geldt dat de burgerlijke rechter bevoegd is.
6. De datum van het primaire besluit bepaalt dus of de bestuursrechter of de burgerlijke rechter bevoegd is. In dit geval is het besluit van 14 januari 2020 aan te merken als primair besluit. Verweerder is namelijk eerst op grond van de aanvraag van de voormalig werkgever van eiser van 29 november 2019 overgegaan tot het nemen van het besluit van 14 januari 2020. Uitgaande van het primaire besluit van 14 januari 2020, dat dus is genomen ná 1 januari 2020, is de bestuursrechter niet bevoegd.
7. Voor zover eiser stelt dat het besluit van 14 januari 2020 een uitvloeisel betreft van de vaststellingsovereenkomst, en de vaststellingsovereenkomst het primaire besluit betreft, volgt de rechtbank dat niet. In de vaststellingsovereenkomst is weliswaar overeengekomen dat eiser in aanmerking komt voor een INR, maar de toekenning van de INR heeft eerst bij besluit van 14 januari 2020 plaatsgevonden. Noch daargelaten dat eiser met de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van het recht op bezwaar en beroep ten aanzien van de daarin geregelde onderwerpen. Áls de INR bij de vaststellingsovereenkomst zou zijn toegekend, kan eiser daartegen überhaupt geen rechtsmiddel aanwenden.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt
8. Voor zover eiser stelt dat de bevoegdheid van de bestuursrechter uit artikel 17 van de AW 2017 volgt, verwerpt de rechtbank ook dit betoog. Uit het tweede lid van artikel 17 AW 2017 volgt slechts dat algemeen verbindende voorschriften ten aanzien van te verstrekken uitkeringen aan ambtenaren wier dienstverband op 1 januari 2020 reeds is beëindigd, van kracht blijven. Dat de uitkeringsregelingen van toepassing blijven, maakt de bevoegdheid om van geschillen over de toekenning van uitkeringen op grond van die uitkeringsregelingen kennis te nemen niet anders. Die bevoegdheid is bepaald in artikel 16, tweede lid, van de AW 2017. Zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld, volgt uit de toetsing daaraan dat in dit geval de bestuursrechter niet bevoegd is.
Conclusie
9. De bestuursrechter is niet bevoegd om kennis te nemen van het beroep. Op grond van artikel 8:71 van de Awb kan uitsluitend een vordering bij de burgerlijke (civiele) rechter worden ingesteld. Op www.rechtspraak.nl is te lezen hoe een civiele procedure kan worden gestart. Artikel 6:15 van de Awb voorziet niet in een doorzendplicht van een beroepschrift naar de burgerlijke rechter.
10. Het door eiser betaalde griffierecht van € 178,- is door de griffier aan eiser terugbetaald.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 11 maart 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.