ECLI:NL:RBMNE:2022:1290

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
UTR 21 _ 3922
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschil over studiefinanciering en aanvullende beurs met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft eiser, die studiefinanciering ontving, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarin zijn prestatiebeurs werd omgezet in een gift. Dit leidde tot een verlaging van zijn studieschuld met € 15.560,20. Eiser was van mening dat hij recht had op een aanvullende beurs met terugwerkende kracht voor de periode van september 2014 tot en met augustus 2017, maar de rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit geen betrekking had op de toekenning van een aanvullende beurs. Eiser had eerder geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 september 2014, waarin hem geen aanvullende beurs was toegekend. De rechtbank stelde vast dat de argumenten van eiser buiten de omvang van het geschil vielen, aangezien het bestreden besluit enkel betrekking had op de omzetting van de prestatiebeurs.

De rechtbank overwoog verder dat eiser niet kon aantonen dat hij in bijzondere omstandigheden verkeerde die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De hardheidsclausule was niet van toepassing, omdat eiser geen aanvraag voor een aanvullende beurs had ingediend. De rechtbank concludeerde dat de regelgeving door verweerder niet onterecht was toegepast en dat eiser niet in aanmerking kwam voor de aanvullende beurs met terugwerkende kracht. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door rechter J.H. Lange, in aanwezigheid van griffier R.G. Kamphof, op 8 maart 2022.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3922

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.J. Joosten),
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs, verweerder
(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de prestatiebeurs van eiser omgezet in een gift. De studieschuld is daarom verlaagd met € 15.560,20.
Bij besluit van 12 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft voor een opleiding in het hoger onderwijs over de periode september 2012 tot en met augustus 2013 een basisbeurs, aanvullende beurs en een reisproduct ontvangen en over de periode september 2014 tot en met augustus 2017 een basisbeurs, een lening en een reisproduct. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het deel van de beurs dat een prestatiebeurs is, omgezet in een gift en daarmee de studieschuld van eiser verlaagd met € 15.560,20.
2. Verweerder heeft het volgende aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Het deel van de aan eiser toegekende beurs dat een prestatiebeurs is, is omgezet in een gift. Aan eiser is over de periode 2014 – 2017 geen aanvullende beurs toegekend, zodat deze ook niet omgezet kon worden in een gift. Als eiser het niet eens was met het feit dat destijds aan hem geen aanvullende beurs is toegekend, had hij bezwaar moeten maken tegen het betreffende besluit van 27 september 2014. Eiser heeft onder andere op 31 augustus 2020 alsnog met terugwerkende kracht een aanvullende beurs aangevraagd met ingang van september 2014. Studiefinanciering kan echter niet met terugwerkende kracht worden toegekend. Eiser heeft ook tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. In het verweerschrift heeft verweerder zich aanvullend op het standpunt gesteld dat de aangevoerde argumenten van eiser buiten de omvang van dit geschil vallen. In het besluit van 6 januari 2021 (het primaire besluit) is niet beslist over het al dan niet toekennen van een aanvullende beurs met terugwerkende kracht voor de periode 2014 - 2017, maar slechts over het omzetten van de toegekende en door eiser verkregen prestatiebeurs.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de regelgeving heel rigide toepast. In 2014 heeft eiser een beurs aangevraagd, maar vanwege het inkomen van zijn ouders geen aanvullende beurs. Eiser kon op dat moment niet overzien dat hij alsnog in aanmerking zou komen voor een aanvullende beurs. Later is hem pas gebleken dat de financiële situatie van zijn ouders in 2014 – 2017 dusdanig was dat hij toch een aanvullende beurs had kunnen krijgen. Niet valt in te zien waarom hij niet alsnog met terugwerkende kracht voor een aanvullende beurs in aanmerking zou kunnen komen, en deze aanvullende beurs in mindering gebracht zou kunnen worden op zijn studieschuld. Verweerder had het besluit van 27 september 2014 kunnen herzien op grond van artikel 7 Wet Studiefinanciering.
4. De rechtbank overweegt het volgende. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een besluit genomen over de omzetting van de aan eiser verleende prestatiebeurs in een gift en daarmee de studieschuld van eiser verminderd. Eiser wil met zijn beroep tegen het bestreden besluit bereiken dat aan hem alsnog een aanvullende beurs met terugwerkende kracht wordt toegekend voor de periode 2014 – 2017 en dat het bedrag van deze aanvullende beurs ook omgezet wordt in een gift en in mindering gebracht wordt op zijn studieschuld. Eiser kan dit met deze procedure echter niet bereiken. Het bestreden besluit heeft geen betrekking op het al dan niet toekennen van een aanvullende beurs. De stellingen van eiser vallen daarom buiten de omvang van het geding. Ook het beroep van eiser op artikel 7 van de Wet Studiefinanciering kan eiser niet baten, omdat dit artikel alleen ziet op herziening van het bestreden besluit.
5. Eiser heeft een beroep gedaan op bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat de hardheidsclausule pas van toepassing is in zeer uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld in het geval iemand niet in staat is geweest een aanvraag voor een aanvullende beurs in te dienen. Zo’n situatie is hier volgens verweerder niet aan de orde. Verweerder heeft verder toegelicht dat eiser geen aanvullende beurs heeft aangevraagd en deze dus ook niet kon worden toegekend. Verweerder heeft verder toegelicht dat het peiljaar voor het inkomen van de ouders twee jaar ligt voor het jaar waarvoor de beurs wordt aangevraagd, zodat het inkomen van de ouders van eiser in 2014 bij de aanvraag niet relevant was. Dit had eiser op de website van verweerder kunnen lezen. Verweerder heeft verder toegelicht dat op de website ook staat vermeld dat iemand in geval van bijzondere omstandigheden contact op kan nemen.
6. De rechtbank komt echter aan de beoordeling van het beroep van eiser op bijzondere omstandigheden en voornoemde stellingen van verweerder niet toe nu ook dit buiten de omvang van het geschil valt. Dit beroep en deze stellingen kunnen
aan de orde worden gesteld in een procedure die het al dan niet toekennen van de aanvullende beurs betreft en niet in onderhavige procedure.
6. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord na het indienen van het bezwaarschrift. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7.3 van de Wsf de artikelen 7:2 tot en met 7:9 van de Awb niet van toepassing zijn. Dit betekent dat verweerder niet de verplichting had om eiser te horen.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G. Kamphof, griffier, op 8 maart 2022. De beslissing zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
de rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.