ECLI:NL:RBMNE:2022:1263

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
UTR 21/4586
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering wegens ontbreken dienstverband aansluitend aan WAZO-uitkering en schending van hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkneemster en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering. De werkneemster had na het aflopen van haar WAZO-uitkering geen dienstverband bij de eiseres, waardoor zij volgens het UWV niet in aanmerking kwam voor een ZW-uitkering. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV, waarin het bezwaar tegen de afwijzing van de uitkering ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkneemster aansluitend aan de WAZO-uitkering geen werkgever had en dus niet verzekerd was voor de ZW. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht was geschonden, omdat de eiseres niet voldoende in de gelegenheid was gesteld om gehoord te worden tijdens de bezwaarprocedure. Desondanks heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, omdat het aannemelijk was dat de eiseres niet benadeeld was door deze schending. De rechtbank heeft de proceskosten van de eiseres toegewezen en bepaald dat het UWV het griffierecht moet vergoeden.

De rechtbank concludeert dat de werkneemster geen recht heeft op een ZW-uitkering, omdat zij niet verzekerd was op het moment dat de WAZO-uitkering eindigde. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursprocedures, maar bevestigt ook dat een schending daarvan niet altijd leidt tot een gegrond beroep als de benadeling niet aannemelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4586

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. V.E.H. van Santen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J.P. Keizer).
Verder neemt als partij aan het geding deel:
[werkneemster], uit [plaats] .

Procesverloop

In het besluit van 31 mei 2021 (primair besluit) heeft verweerder besloten dat [werkneemster] (hierna: werkneemster) geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) krijgt omdat zij bij het aflopen van de uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) geen dienstverband had bij eiseres.
In het besluit van 7 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 17 februari 2022 heeft eiseres aanvullende beroepsgronden ingediend. Verweerder heeft op 2 maart 2022 een tweede verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 10 maart 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze zaak vooraf ging
1. Werkneemster heeft nadat zij tot en met november 2018 voor [bedrijf 1] B.V. heeft gewerkt van 3 december 2018 tot en met 1 december 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
Vanaf 1 april 2019 verrichtte werkneemster werkzaamheden voor [bedrijf 2] B.V. ( [bedrijf 2] ), haar inkomen werd aangevuld vanuit de WW.
1.1.
[bedrijf 2] heeft ten behoeve van werkneemster op 17 december 2019 een aanvraag ingediend op grond van de WAZO. Werkneemster heeft deze uitkering ontvangen van 2 december 2019 tot 25 maart 2020.
1.2.
Werkneemster is met ingang van 1 april 2020 in dienst bij eiseres. Eiseres heeft haar met ingang van 1 april 2020 ziek gemeld.
1.3.
Vervolgens is de besluitvorming gevolgd zoals hiervoor onder ‘Procesverloop’ staat.
Het geschil
2. In geschil is of het recht van eiseres om gehoord te worden tijdens de bezwaarprocedure is geschonden door verweerder. Verder is in geschil of verweerder terecht een uitkering op grond van de ZW heeft geweigerd.
De overwegingen en het oordeel van de rechtbank
Schending van de hoorplicht
3. Eiseres voert aan dat zij tijdens het telefoongesprek op 11 augustus 2020, anders dan verweerder veronderstelt, niet heeft gezegd dat zij geen gebruik wil maken van een hoorzitting. Eiseres stelt dat zij toen heeft aangegeven graag van een hoorzitting gebruik te willen maken als verweerder dat wenselijk vindt of als ongegrondverklaring van het bezwaar dreigt.
4. De rechtbank stelt voorop dat een belanghebbende op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid dient te worden gesteld te worden gehoord, voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. De hoorplicht vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure. Daarom mag niet lichtvaardig van het horen worden afgezien.
5. De rechtbank stelt vast dat op 11 augustus 2021 telefonisch met eiseres haar bezwaarschrift is besproken. Uit het verslag dat van dit gesprek is opgemaakt volgt dat tijdens dit gesprek is gevraagd of eiseres gebruik wil maken van de mogelijkheid van een hoorzitting. Hieruit leidt de rechtbank af dat dit telefoongesprek over het bezwaarschrift, ook in de visie van verweerder, niet als hoorzitting wordt aangemerkt of daarmee gelijk wordt gesteld. Eiseres betwist dat zij tijdens het telefoongesprek op 11 augustus 2021 heeft afgezien van de mogelijkheid van een hoorzitting. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat zijn medewerker heeft begrepen dat eiseres het bezwaarschrift voldoende zou hebben toegelicht en dat een hoorzitting verder niet nodig werd geacht. De rechtbank oordeelt dat een (mogelijk) verkeerde interpretatie en/of weergave van een mededeling van eiseres voor rekening en risico van verweerder komt. Gezien deze gang van zaken kan niet worden aangenomen dat eiseres haar recht om gehoord te worden (uitdrukkelijk) heeft opgegeven. Daar komt bij dat verweerder niet schriftelijk heeft bevestigd dat eiseres heeft ingestemd met het niet houden van een hoorzitting. Als verweerder dat had gedaan had eiseres op dat moment immers nog de gelegenheid gehad om aan te geven dat zij wel een hoorzitting wenste.
6. Het voorgaande betekent dat de hoorplicht is geschonden. Dit is een gebrek in het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat het aannemelijk is dat eiseres hierdoor niet is benadeeld. Eiseres heeft in beroep voldoende de gelegenheid gehad om haar standpunt naar voren te brengen en mondeling op de zitting toe te lichten.
De afwijzing van de ZW-uitkering
7. Verweerder heeft de uitkering op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW afgewezen omdat werkneemster niet verzekerd was voor de ZW op het moment dat de WAZO-uitkering op 25 maart 2020 eindigde. Zij was immers op dat moment nog niet in dienst bij eiseres zodat zij niet in aanmerking komt voor een ZW-uitkering vanuit het dienstverband met eiseres. Hierdoor komt verweerder niet aan toe aan de beoordeling of werkneemster al dan niet ziek is geweest als gevolg van haar zwangerschap of bevalling.
8. Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW (hierna: de vangnetbepaling) heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij, nadat het recht op uitkering ingevolge de WAZO is geëindigd, aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, doch ten hoogste gedurende 104 aaneengesloten weken.
9. Eiseres voert aan dat omdat werkneemster vanaf 1 april 2020 bij haar in dienst is getreden zij in elk geval vanaf dat moment moet worden aangemerkt als vrouwelijke verzekerde als bedoeld in de vangnetbepaling. In de visie van eiseres vereist deze bepaling niet dat er op het moment dat de WAZO-uitkering eindigt een werkgever is maar is slechts vereist dat aansluitend aan de WAZOuitkering sprake is van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap of bevalling.
10. Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van de vangnetbepaling heeft de vrouwelijke verzekerde recht op ziekengeld als er aansluitend aan het aflopen van de WAZO-uitkering sprake is van ziekte als gevolg van zwangerschap of bevalling. Hieruit volgt dat, anders dan eiseres veronderstelt, de vrouwelijke werknemer bij het einde van de WAZO-uitkering een werkgever moet hebben anders is de werknemer op dat moment niet verzekerd voor de ZW vanuit haar dienstverband en kan er door de werkgever of werknemer geen beroep worden gedaan op ziekengeld op grond van deze vangnetbepaling. Voor de vraag of werkneemster in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de vangnetbepaling is dan ook de situatie op 25 maart 2020 bepalend.
11. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat omdat werkneemster pas op 1 april 2020 bij eiseres in dienst is getreden zij niet op grond van dit dienstverband in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de vangnetbepaling.
12. Eiseres voert verder aan dat werkneemster op het moment dat de WAZO-uitkering eindigde op 25 maart 2020, zij wel een dienstverband had met [bedrijf 2] . Dit betekent dat zij de dag na het einde van haar WAZO-uitkering wel een werkgever had en dus verzekerd was voor de ZW. Eiseres leidt dit af uit het verzekeringsbericht van verweerder van 31 januari 2022.
13. Deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft er op gewezen dat uit het verzekeringsbericht van 31 januari 2022 naar voren komt dat sprake is geweest van een oproepovereenkomst met [bedrijf 2] in de periode van 1 april 2019 tot en met 30 april 2020. Verder heeft verweerder er op gewezen dat werkneemster vanaf 1 december 2019 niet meer is opgeroepen door [bedrijf 2] en dat [bedrijf 2] vanaf 1 december 2019 zogenaamde nulaangiftes heeft gedaan, geen loon meer heeft betaald en dus geen premies heeft afgedragen. Voor 2020 kent het verzekeringsbericht helemaal geen arbeidsverleden voor [bedrijf 2] . Verweerder heeft hieruit de conclusie getrokken dat er na 1 december 2019 geen sprake meer is geweest van een arbeidsovereenkomst met [bedrijf 2] . De rechtbank kan verweerder hierin volgen en ziet dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat er aansluitend aan de WAZO-uitkering op 25 maart 2020 (nog) een arbeidsovereenkomst bestond met [bedrijf 2] . In wat eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
14. Uit het voorgaande volgt dat werkneemster aansluitend aan de WAZO-uitkering geen werkgever had en dus op 25 maart 2020 niet verzekerd was voor de ZW. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat werkneemster geen recht heeft op een uitkering op grond van de vangnetbepaling.
Conclusie
15. De conclusie van de rechtbank is dat verweerder terecht heeft besloten dat werkneemster geen ZW-uitkering krijgt. Het beroep is daarom ongegrond.
16. Omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, ziet zij aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Om diezelfde reden zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022 .
de rechter is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.